Onder letterkundigen
Parijs, 24 December 1927
Wanneer de kitteloorige afstammelingen der Noormannen niet boos geworden waren, en onmiddellijk een prijs ingesteld hadden van tien duizend kronen voor het werk, dat op de beste wijze de deugden der Vikings beschrijft, zou ik naar den Prix Goncourt van dit jaar niet hebben omgekeken. De tien leden der Académie Goncourt bekroonden volgens het résumé der dagbladen een charmanten en malicieusen roman (malicieus in den zin van guitig) en 't is van openbare bekendheid, dat er elken dag een schelmsch en aardig boek verschijnt. De onbekende auteur, Maurice Bedel, had zich voorgenomen om vóór de veertig niet aan kunst te doen en hield bijna woord. Hij is twee-en-veertig en publiceerde slechts een gedichtenbundel, welke dateert van 1913 en dien niemand las. Hij wilde het leven kennen alvorens er over te schrijven, en hoewel dit oogenschijnlijk blijk geeft van degelijkheid, moet men er zich over verheugen, dat een massa kunstenaars, en bij voorkeur de grootste, deze meening niet waren toegedaan. Wij zouden een aantal meesterwerken gemist hebben, want verschillende hunner stierven precies vóór hun veertigste, en niemand zou durven staande houden dat zij het leven niet kenden. Men kan Maurice Bedel, die gefortuneerd is, feliciteeren, dat hij zich de weelde eener aparte studie kon veroorloven, doch zijn standpunt lijkt noch overtuigend, noch aanmoedigend en ik zou zijn verhaal niet hebben opengesneden, hadde de verontwaardiging van een energiek en sportief ras mij niet verleid.
Zoo is de menschelijke natuur: Toen de bewoners van Oslo, Bergen en Trondjhem proclameerden: ‘Uni is niet het Noorsche jonge meisje’, ben ik dezen Jérôme, 60° latitude nord gaan lezen om te weten hoe Uni is op zestig graden Noorderbreedte.
Het viel natuurlijk geweldig tegen. Maurice Bedel schildert de gebruiken van gegoede kringen in het vroegere Christiania, waar dezelfde gewoonten schijnen te heerschen als bij de boeren in den Gelderschen Achterhoek, in verschillende Zwitsersche cantons en elders. De verloving tusschen jongen en meisje heeft er de afdoende beteekenis van het huwelijk en niemand ziet er kwaad in. Bevalt de proefneming niet, dan zijn beide partijen kiet, en vrij om ieder zijn weg te gaan onder de beste verstandhouding. Mag men Bedel gelooven, dan werd de intieme vereeniging der geslachten voor deze helft der Scandinaviërs even ontbloot van geheimzinnigheid en romantiek als een hartelijke shake-hands. Op 't eind van het boek geeft Uni, dochter van een minister, zonder de minste spijt zijn woord terug aan Jérôme, een twintigjarig Fransch tooneelschrijver, die onder deze gemoderniseerde lieden, waar men elk jaar echtscheidt, rondaarzelt als een kat in een vreemd pakhuis, en van geen enkele gelegenheid weet te profiteeren uit respect voor de ministersdochter. Hij combineert poëtische rendez-vous, terwijl zij haar eigen kamer practischer vindt; hij reserveert twee couchettes in den slaapwagen, waar zij bij elkaar wil zijn. Terwijl zij lekker plast in het lauwe bad, vraagt ze hem eau de cologne om zich te frictionneeren; hij valt bijna om van de emotie en vlucht naar het raam. Zij werpt zich op zijn bed in een coquette pyama en hij blijft zich de lippen bijten in een fauteuil.
Ik heb nooit zoo'n onnoozelen hals gezien als deze jonge tooneelschrijver. Het verwondert me geen oogenblik dat Uni ten slotte vindt dat ze ‘zoo niet getrouwd zijn’ volgens een Hollandsch gezegde.
Ik weet niet of de jonge Norinnen in werkelijkheid deze activiteit vertoonen, zulk een vuur concentreeren onder een sneeuwen uiterlijk, en zoo radicaal het ouderwetsche Gretchen-type vaarwel zeiden. Ik weet niet of er in die rage van echtscheidingen het doodelijke gevaar schuilt voor de maatschappij, dat Lucien Romier in zijn laatste boek Qui sera le maître? ducht voor de Amerikaansche civilisatie. Ik weet niet of het lot van Europa, zooals Romier betoogt, in handen ligt van de Bijbelsche sterke vrouw, die een schat is, van nature conservatief, dit wil zeggen behoudend, en dus niet echtscheidt. Ik weet niet welke liefde de beste is, de zakelijke Noorsche, of de romantische met mes en revolver. 's Lands wijs, 's lands eer. Maar als ik Noor was, zou ik smakelijk lachen bij deze karikatuur van een man en wel een Franschman, die, tot over de ooren verkikkerd, met een komische onbeholpenheid achter het net blijft visschen. Ziedaar van top tot teen de echte, de traditioneele Franschman, die zich het huwelijk niet kan voorstellen zonder informaties, paperassen en een solieden waarborg van notarieele akten.
Over Uni zou ik me gemakkelijk troosten. Deze jonge dochter, even preutsch als onverschillig welke, onder alle breedtegraden, zoolang de ander niet ja zegt, haalt 't in de verste verte niet bij de garçonne's, halve en kwart-maagden welke zich verdringen in de kunstwerken van Montmartre en Montparnasse. Uni blijft ondanks haar astronomische studies, ondanks haar vrijgevochtenheid even primitief als de Achterhoeksche inboorlinge en misschien zijn daarom juist de Osloërs boos. Maar als ik Franschman was, zou ik protesteeren tegen de knulligheid van een Jérôme, die alle mogelijke moeite doet om eene oude reputatie, waarin zijne landgenooten zich voor uniek houden, tot den grond af te breken. Ten eerste bestaan er zulke naievelingen niet of nauwelijks onder den Parijschen hemel; ten tweede is het even verkeerd als onwaarschijnlijk, wanneer er nog zulke groentjes rondloopen, om ze te bevorderen tot vertegenwoordiger der natie welke tusschen hare symbolen den haan telt.
Als ik bovendien lid was geweest van de Académie Goncourt zou ik dit boek niet den prijs gegeven hebben. De volkeren worden hoe langer hoe prikkelbaarder en wij hebben den Duitschen gezant een vriendschappelijk vertoog zien richten tot het Fransche gouvernement naar aanleiding van een verkiezingsprent, welke eene ietwat zure Germania voorstelt achter een gepunthelmden Hindenburg, die met de hand boven de oogen den horizon afspiedt. Dit moet beduiden dat Hindenburg zich interesseert voor de Fransche verkiezingen. En waarom zou hij niet? Waarom zou Doumergue zich niet interesseeren voor de Duitsche stembus? Het is hun doodgewone plicht van presidenten. Doch is het niet ongelukkig dat men daarover geen onschadelijk affiche kan maken en op de schuttingen kan plakken zonder de gevoeligheid te kwetsen der Germanen? Wanneer Primo de Rivera en Mussolini hunne gezanten moesten afsturen op elk aanplakbiljet... Waar gaan wij heen in 's hemels naam?
Nu luchten de Noren, die een deel hunner handelsvloot verloren tijdens den krijg en ten gerieve der geallieerden (hoewel door Duitsche onderzeeërs) hunne verontwaardiging tegen Maurice Bedel, tegen de Académie Goncourt, tegen de ondankbare Fransche natie. En dit alles om Uni. Mon Dieu, wat is er onder alle lengte- en breedtegraden niet geschreven en gekarikaturiseerd over de Fransche vrouw, het moderne Babel, de Parijsche zedeloosheid, etc.! Wanneer de Franschen zich daarover hadden moeten vergrammen, hadden zij dagwerk gehad voor het gansche jaar. En wanneer ik u de werkelijke zedigheid beschreef van het moderne Babel zoudt ge er het land aan krijgen.
Die overdreven lichtgeraaktheid behoort echter tot de avonturen waaraan men zich soms met opzet blootstelt. Waar de Académie Goncourt de kans schoon ziet, vervult zij gaarne haar rolletje van brekespel en wanneer de tien leden daarin hun plezier vinden, is het nutteloos om zich te verzetten. Ik zou trouwens de bekroning niet geweigerd hebben, omdat het boek tafereelen bevat welke voor sommige invloedrijke kringen van Oslo minder aangenaam kunnen zijn. Maar omdat ik in dit verhaal van den prillen tooneelschrijver, die een stuk van zich gaat ensceneeren in de Noorsche hoofdstad, in zijn gedobber rondom Uni en een paar andere vrouwelijke rariteiten, in de landschapsschilderingen, welke voor den hokvasten Franschman fonkelnieuw zijn, doch voor den buitenlander oude koek beteekenen, omdat ik in de buitensporige slabakkerij van den held de voldoende litteraire tenue mis om Jérôme over den aardbol te lanceeren. Het ontbreekt in dit boek niet aan sommige fijne trekjes, aan grappige charges, zoowel tegen de Franschen als tegen de Noren, maar het zou met de Fransche letterkunde treurig gesteld zijn, wanneer er in 't afgeloopen jaar niets beters geproduceerd was.
Wilt gij er het fijne van weten hoe een litteraire prijs bemachtigd wordt en hoe men boeken maakt, ga dan Vient de paraître zien (Pas verschenen) dat in de perfectie gespeeld wordt door de eerste-rangs comédiens van het Théâtre de la Michodière en een der successen vormt van dit seizoen. Het is een stuk van Edouard Bourdet.
Wij zijn bij den uitgever Moscat op den morgen van den Prix Zola. Aan den eenen kant zijn boekwinkel, aan den anderen kant zijn bureau. Moscat is de uitgever à la mode. Hij doet wat hij wil; hij is oppermachtig en de jury van den Prix Zola staat ongeveer tot zijne beschikking. Een onbekende jonge man presenteert zich en vraagt Moscat te spreken. Vandaag? Op dit uur? Geen denken aan. Men snauwt hem af en hij verdwijnt timide en gedwee. Het was uitgemaakt wie den prijs zou hebben: Maréchal, mondain romancier. Maar op het laatste moment hoort Moscat dat Maréchal een contract sloot met zijn concurrent. Hij springt naar de telefoon, zendt een boodschapper aan de vergaderende jury, laat Maréchal schieten, en voor één keer tenminste kan deze jury in vrijheid beslissen. Zij kiest een onbekend boek en een onbekend auteur: L'Eveil du Coeur van Evanos.
Zoodra Moscat het nieuws verneemt, stuurt hij automobielen uit om de heele oplaag te koopen. Binnen vijf minuten wordt alles geregeld nog vóór hij den auteur gezien heeft. Een toeval brengt den schrijver bij hem. Het is de onbekende van daar straks, obscuur ambtenaartje van een ministerie. Moscat ontvangt hem met open armen, biedt hem geld en roem aan in den vorm van een magnifiek contract. Evanos is verbluft en de kluts kwijt. De aankomst van journalisten en fotografen roept hem terug tot de prachtige werkelijkheid.
Het tweede bedrijf speelt twee jaren later. Evanos leeft al dien tijd royaal op kosten van Moscat, die een nieuw boek van hem verwacht. Maar dit komt niet, zal niet komen en kan niet komen. Want Evanos is geen romancier. Hij schreef zijn eerste werk met behulp van een dagboek dat Jacqueline, zijn vrouw, hield toen zij met een warm en jong hart ontwaakte voor het leven. Nu deze bron hem ontbreekt is Evanos machteloos. Hij bekent het aan Jacqueline die hem aanspoort en aan Moscat die zich boos maakt. De uitgever echter verliest het hoofd niet. Hij stak kapitaal in zijn auteur en wil dat het rendeert. Als die auteur emoties noodig heeft om te werken, hij zal ze hem leveren. Uitstekend. Maréchal, de mondaine romancier met wien hij zich verzoende, maakt juist het hof aan Jacqueline, die niet heelemaal ongevoelig blijft. De sluwe Moscat noodigt allen uit op zijne villa aan zee. De strikken zijn gezet en de personen behoeven er slechts in te loopen.
Zij doen dit inderdaad. Het duurt niet lang of Maréchal en Evanos, die Marc Fournier heet, kunnen elkaar op het zonnige strand niet meer uitstaan. Marc maakt het leven van Jacqueline tot een hel. Jacqueline lijdt, Maréchal zal haar winnen en zij gaat zwichten. Op 't critieke uur echter verschijnt Moscat en houdt tegen Maréchal ongeveer de volgende redeneering: Hoor eens, oude jongen, ik heb je den Prix Zola laten missen omdat je mij een loer draaide. Vergeten en vergeven. Ik heb me kapot gewerkt om je den Grand Prix de l'Académie te bezorgen. Accoord, je hebt hem. Maar je weet dat die oude dame niet van praatjes houdt. Je hebt te kiezen: den prijs of Jacqueline. Maréchal aarzelt niet. Hij neemt den prijs en laat Jacqueline zakken. Moscat legt hem met tevredenheid de hand op den schouder: Vous, vous êtes un homme de lettres. Een echte letterkundige, - zooals er niet alleen in Frankrijk zijn...
Weer twee jaar later. Marc moest de litteratuur vaarwel zeggen en zit weer op zijn bureau. Zijn huishouden zucht onder de schulden, want tijdens het goede leventje namen zij gewoonten aan, welke ze niet direct kunnen afschudden. Op 't oogenblik dat Jacqueline het hardst den druk voelt van de beren en van Marc's middelmatigheid, die tot niets in staat is dan zijn ambtenaarsbaantje, verschijnt Maréchal. Hij heeft een novelle geschreven over hun mislukt avontuur. Verlies ze niet, zegt hij, want ik verkocht ze voor tien duizend francs. De oogen gaan Jacqueline open en zij beklaagt zich bij den eenigen vriend die hen trouw bleef, Bourgine. Zeker, meent deze die ook litterator is, wat Maréchal deed is ignobel. Maar hij had me tenminste kunnen waarschuwen, want ik werk zelf aan een stuk over hetzelfde onderwerp. Zoo vindt Jacqueline slechts letterkundigen die munt willen slaan en roem uit haar leed. Gelukkig tenminste dat Marc zoo niet is, troost zich Jacqueline. Hij is niet rijk en hij is niet beroemd, maar hij houdt tenminste van mij als man, als man tout court en niet als letterkundige. Zij zegt het hem zelf. Doch Marc, verlegen, bekent haar dat ook hij een roman schreef over hunne strubbelingen. Een uitstekende roman, véél beter dan L'Eveil du Coeur. Hij weet nu ook hoe men reilt en zeilt in de wereld der letteren. Hij heeft Maréchal de loef afgestoken, vond een uitgever, kreeg een contract. Voor de derde maal ontgoocheld denkt Jacqueline: Nu kunnen we ten minste den stoffeerder betalen en je hoeft niet meer naar je ministerie. Integendeel, antwoordt Marc, nergens anders dan daar kan ik werken.
Deze amusante satire van Edouard Bourdet, welker voornaamste motieven aan de realiteit ontleend zijn, heeft op haar beurt niet nagelaten de verbittering te wekken der letterkundigen en in de eerste dagen der vertooning noemde men haar Pas verdwenen in plaats van Pas verschenen. De benijders hebben moeten zwichten voor het succes. Ik voor mij heb moeite om het persoonlijk gevalletje van Maurice Bedel, die als secretaris van een schilderijen-verzamelaar Noorwegen bereisde, te zien buiten de parodistische atmosfeer van Vient de paraître. Het boek en het stuk vullen elkaar aan. Wanneer het de Osloërs inspanning kost om hunne rancune op zij te zetten, laten zij als représaille maatregel Pas verschenen ten tooneele brengen. Zij zullen er mee leeren lachen hoe de arme letterkundigen stof halen uit alles.
[verschenen: 28 januari 1928]