Tooneel van vandaag
Parijs, 26 November 1927
Het is niet alleen de evolutie der maatschappelijke zeden, waarover ik u den vorigen keer schreef, welke het Parijsche tooneel beïnvloedt, het is 't begrip ‘kunst’ zelf, dat een andere gestalte neemt. Sinds jaren, en tot aan het begin van dit seizoen, hadden schouwburgdirecteuren, schrijvers en critici vreedzaam naast elkander en zelfs van elkander geleefd. Zij vormden eene naamlooze vennootschap, welker statuten slechts één artikel bevatten: elkaar niet in de wielen rijden. Met een even gematigd als hoffelijk, maar onbarmhartig despotisme wisten auteurs en directeuren de discipline onder de vertegenwoordigers der ‘publieke opinie’ te handhaven. Zij beschikten daartoe over de uitgebreidste boycot-middelen en wanneer het een enkele maal gebeurde dat een knuppel verdwaalde onder de hoenders, de tucht werd onmiddellijk hersteld en de overtreders geëxecuteerd. De onhandelbare Maurice Boissard b.v. kreeg successievelijk den bons van alle periodieken waarin hij over tooneel schreef; hij wist onvermijdelijk iemand op de teenen te loopen die met den leider der periodiek betere relaties onderhield dan hijzelf.
In deze ongestoorde sfeer van eendracht schenen alle betrokkenen tevreden. De schrijvers heetten onveranderlijk meesters; hunne stukken waren zonder uitzondering successen; de acteurs en actrices leefden in de hoogste regioon der overtreffende trappen, zonder welke zij geen acteurs of actrices zouden kunnen zijn, de schouwburgen der directeuren waren tot den nok toe gevuld en zij publiceerden immer maximum-recettes. Het part der overdrijving waarmee men de meesters en hunne triomfante spelers huldigde viel gemakkelijk te taxeeren. Maar de kassa der directeuren, die elken avond hun wettelijk percentage betaalden aan de ‘Assistance Publique’, de Armenzorg? Men kan zich te Parijs, en voor de best beklante schouwburgen, zooveel biljetten voor gereduceerden prijs verschaffen als men wil, maar nooit ging een tooneeldirecteur failliet, zelfs niet wanneer hij bestolen werd door zijn kassier; hoogstens verkocht hij zijn gebouw aan een bioscooponderneming. Er bestond dus oogenschijnlijk niet de minste reden om in een toestand, waarbij iedereen baat vond, verandering te brengen.
Toch zijn het juist de directeuren die aan de critici hun ongeschreven contract willen opzeggen. Een stuk ging te Parijs nooit zonder ‘generale repetitie’, een gebruik van ouden datum, dat de Pers en een gezelschap van markante genoodigden vereenigde rondom het nieuw product. Men trof daar het zoogenaamde Tout-Paris, dat geacht werd een werk te kunnen beoordeelen, te lanceeren of te nekken. De samenstelling van dit Tout-Paris was tot den oorlog nog vrij homogeen en vrij puur. Men zag er groote kunstenaars naast den afgevaardigde en de demimondaine van den dag, maar in het geheel heerschte een zekere stijl en beschaving. De oorlog, de plotselinge fortuinswisselingen, de sociale ontreddering, de vergroving en de algeheele Umwertung der Werte, de complete verplaatsing der waarden, welke de wereldramp gevolgd zijn, de fantastische emigratie welke Frankrijk overstroomde, hebben ook dit Tout-Paris ondersteboven gehaald. De groote kunstenaar trok zich terug, de kwaliteit van den volksvertegenwoordiger ging niet vooruit, de smaak der demimondaine was merkwaardig veranderd, en naast dezen ontmoette men elk jaar talrijker den internationalen financier, de beroemde vrijgesproken moordenares, de abonné's der chronique scandaleuse, de partners van sensationeele echtscheidingsprocessen, en een aantal avonturiers, waarvan niemand den burgerlijken stand kende.
De authentieke Franschman, de letterkundige en de overigen die iets met ‘kunst’ te maken hadden, vormden in deze cosmopolitische, kakelbonte massa eene minderheid welke nauwelijks telde. Zij protesteerden tegen die verhaspeling; maar door wie had het ongewenschte publiek der ‘Générales’ vervangen moeten worden? Het tooneel, de tooneelspeler, de music-hall, de bioscoop leven zelf op een gevaarlijken zelfkant. Men kon dit niet beter gewaar worden dan bij het proces, dat de families van Max Linder en zijn vrouw deze week voerden om het bezit van hun dochtertje. Men hervond daar precies hetzelfde publiek als op de ‘Generale Repetities’. Men hervond zich daar ook in een milieu van afgrijselijkheden welke geen enkel drama zou durven vertoonen.
Max Linder, volgens zijn echten naam Leuvielle, gold bij zijne landgenooten voor den Franschen Charley Chaplin. Hij was van boerenafkomst, hij speelde komische rollen en zijn talent hield de veramerikaniseering van de Fransche rolprent eenigen tijd tegen; hij beduidde een kracht waarmee zelfs trusts rekening hielden. Op rijpen leeftijd, hij was 37, kreeg hij den ‘coup de foudre’ van een zeventienjarig meisje, een mademoiselle Peters, die vergeleken bij zijne millioenen bijna onbemiddeld was. Daar de ouders van het jonge meisje tegen het huwelijk gekant bleken, werd zij volgens alle regelen der romantiek geschaakt. Zij kregen een kind, en twee jaar later - in 1925 - vond men hen beiden dood in de kamer van een groot Parijsch hotel; zij vergiftigd en met opengesneden slagaderen, Max Linder vergiftigd.
Men schreef deze dubbele ramp destijds toe aan de neurasthenie van den populairen komiek, want de legende die wil dat de lachende Paljassen tot de sombersten en meest gemartelden onzer medemenschen behooren, schijnt geen verzinsel te zijn. De beide families vatten echter een bittere vijandschap op over de toekenning van het nagebleven dochtertje en daar de zaak niet in der minne geschikt kon worden, verschenen de beide partijen voor den rechter, ieder met zijne documenten: de laatste wil van den man, de laatste wil der vrouw. Elk der gehuwden wees het kind toe aan zijn eigen familie. Elk had zijne redenen. En het waren deze redenen welke een afschuwelijk licht wierpen op de schaduwzijden van een schitterend bestaan. Het waren die redenen, welke een sensatiebelust publiek, de vrienden en bewonderaars van Max Linder, deze laatste en terugstootende ‘voorstelling’ bezorgden bij den rechter.
Wat was er gebeurd in het leven der pasgehuwden? Men vond bij de twee lijken verschillende brieven, welke daarover inlichtingen gaven en die nooit gepubliceerd zouden zijn geworden, wanneer de twee strijdende partijen minder koppig waren geweest of tenminste den goeden smaak hadden getoond om - in 't belang van het kind en de openbare zedelijkheid - voor dit proces ‘gesloten deuren’ te vragen. Nu werden zij voorgelezen door Paul Boncour, vertegenwoordiger van Frankrijk bij den Volkenbond, en Alexandre Millerand, vorig President der Fransche Republiek, de twee advocaten. Acht dagen na het huwelijk, beweert Max Linder, ontpopte zich zijn jonge vrouw, die hij voor ongerept hield, als de zedelooste, de losbandigste der creaturen. Zooals keizerin Messalina de volksbuurten van Rome afliep, zoo vergooide zich het nauwelijks volwassen mesje in de gemeenste huizen van ontucht en dwong haar echtgenoot met een onverklaarbare perversiteit om van hare uitspattingen getuige te zijn. Zij misdroeg zich als de ontketende wellust, en Max Linder, zwak van constitutie, vermocht niets tegen haar ontbreidelde ondeugd. ‘Een man die sterven gaat liegt niet’, schreef Max Linder in een dezer brieven.
Maar zijn vrouw was van een andere meening. ‘Hij bedreigt mij voortdurend met een revolver’, schreef zij, ‘en wanneer ik door hem te sterven kwam of zelfs wanneer ik omkwam door een ongeval wensch ik dat mijn dochtertje onmiddellijk wordt toevertrouwd aan mijn moeder.’ Max Linder, zegt de tegenpartij, bij monde van den oud-president, was een etheromaan, een cocaïnomaan, een erotomaan, een gek, een gehallucineerde, een monster, die zijn vrouw verdacht en aanzette tot verdorvenheden, welke slechts konden opkomen in zijn eigen ontaarde brein.
Wanneer het kind achttien jaar zal zijn en zij wil hare ouders kennen, dan kan zij hunne geschiedenis lezen in oude, vergeelde kranten, in het stenografisch verslag der rechtszittingen. En welk eene geschiedenis! Sinds de historie-schrijvers der Romeinsche decadentie stond een zekere samenleving niet meer onder zulke krasse, genadelooze zoeklichten.
Doch laten wij terugkeeren tot onze schouwburgen. Het publiek van dit proces, zooals ik zei, en het publiek eener ‘Generale Repetitie’ geleken elkaar als twee waterdroppels. Maar niet omdat de directeuren moralisten zouden zijn, een rol welke hun kwalijk zou passen, willen zij dit equivoque en verdachte wereldje in de groote stad uit den weg ruimen. Daar zij au fond evenveel maling hebben aan de kunst als aan de moraal, of aan wat ook, ziet men geen ander beweegreden, dan dat zoo'n avond van genoodigden hun een minimum van vijftig mille kost, en wijl deze avonden zich herhalen bij de honderdste, de twee honderdste, etc. heeft men geen moeite om hun gedachtengang te volgen. En de eerste, die het gewaagde besluit nam om de ‘Generale’ af te schaffen, om het gezelschap tafelschuimers, roddelaars en kwaadsprekers thuis te laten, was een directeur van wien men dit gebaar het laatst zou verwacht hebben: Louis Verneuil, wiens Satan, waarover ik u de vorige week berichtte, deze nieuwe periode van het Fransche tooneel inluidde. Het stuk maakt het er niet slechter om.
Deze nuttige hecatombe echter is hun niet genoeg en zij willen nog verder gaan. Wij wisten dat het tooneel in Frankrijk een uitsluitend commercieele onderneming vermommingen waarachter deze wantoestand verborgen werd. Het eenige wat den schijn nog redde was de critiek. Een aan handen en voeten gebonden critiek, eene critiek welke men in Holland geen maand dulden zou, maar eene critiek welke zoo niet feitelijk, dan toch in naam doorging voor onafhankelijk. Eene critiek waarover het gros der directeuren zich nimmer te beklagen had. Door welk een aanval van oprechtheid moeten zij bezeten zijn, de schouwburg-leiders, om hunne mishandelde Thalia's, de derde muze en een der drie Gratiën, van het laatste lapje welvoeglijkheid te ontdoen? Ik weet het niet. Welk voordeel verwachten zij ervan, daar zij hunne recettes slechts prijzen? Ik weet het evenmin. Maar zij maakten het plan om ‘hunne’ stukken voortaan enkel commercieel te exploiteeren, om een nieuwe comedie te lanceeren zooals men een nieuw schoensmeer, een electrisch strijkijzer, een koelkast of een kwakzalversmiddel lanceert. Wanneer de vox populi gesproken heeft, bij de vijftigste voorstelling, zullen zij den criticus uitnoodigen, niet eer. Wenscht hij hun product te roemen dan kan dat slechts goed doen. Wil hij afkammen dan kan dat geen kwaad meer. Het leelijkst eraan toe zijn de auteurs die de vijftig niet halen, want hunne litteratuur zal niet eens als minderwaardige koopwaar kunnen worden uitverkocht. Zij verdwijnt spoorloos. Het zou de moeite loonen om een statistiek te maken van de meesterwerken die aanvankelijk niet stegen tot de vijftig, verre vandaar, en later een ongelooflijke carrière maakten. Carmen bijvoorbeeld. Of, om bij het zuivere tooneel te blijven: La Parisienne van Henri Becque, en het heele dramatische oeuvre van Alfred de Musset. Doch de schouwburgdirecteuren zouden mij kunnen antwoorden dat dit de schuld was van de critiek. En
wie weet?...
Stukken onder dit régime geboren zijn nog niet verschenen. Dat zal hoogstwaarschijnlijk pas voor het volgend jaar zijn, en ondertusschen gaan sommigen, waarover ik nog niet schreef, al aardig naar de vijftig. Zou een comedie, geconstrueerd volgens de jongste wenschen der theaterdirecteuren, commercieeler kunnen aanvangen dan Eve toute nue (Théâtre Michel), dat ik vertalen moet met Eva spiernaakt? De auteur, Paul Nivoix, is een ernstig man, die een paar jaar geleden debuteerde met Les Marchands de Gloire, een wrange en schampere satyre, welke de aandacht trok, het vorig seizoen verder ging met Jazz, waarin een geleerde derailleerde op vrouwelijk spoor, en nu een succes beet heeft met zijne verleidende Eva.
Het begint op eene namiddag in een doodgewone chambre d'hôtel. In een banale hotelkamer hoort een bed. In dat bed bevinden zich Madame Jeanne Renouard, uiterst luchtig gekleed, en Monsieur Stephen, lichtelijk vermoeid. Zij, Andrée, en hij, Gérard, zijn voor 't eerst in deze intimiteit. Andrée is traditioneel: de amante die een tehuis zoekt in eene vaste liaison. Gérard heeft over de liefde modernere opvattingen: hij is een petit viveur, bang voor de pantoffels, zonder veel enthousiasme, die zich zoolang mogelijk wenscht te bepalen tot verschillende maar korte avonturen. Hij had zonder twijfel beter gedaan met dit zijne charmante compagne minder duidelijk aan het verstand te brengen, want Andrée is sluw en geslepen. Zij is trouwens verliefd, anders ware zij na de confidenties van Gérard direct vertrokken. Nu veinst zij op het egoïstische voorstel in te gaan: geen vrouw, zelfs geen maîtresse, maar alleen het pleizier. Zij zal het plezier van Gérard deelen zonder meer.
Zij huurt van hare laatste spaarduiten, want ze is een verlaten vrouw uit een ongelukkig huwelijk, een knus pied-à-terre waar we haar vinden in 't tweede bedrijf. In tranen en geen Gérard. Deze ontwijkt het home hardnekkig en reist met haar rond in de verscheidene chambres-d'hôtel. Zij openbaart haar verdrietig hart aan een snoezig en grappig kameraadje, eene petite femme, die haar aan 't benijden is om hare installatie en de securiteit van haar minnaar en haar gezellig thuis. Het duurt niet lang of zij storten beiden tranen. Daar gaat de telefoon, die expres werd uitgevonden voor tooneelschrijvers. Gérard vraagt om Andrée. Het kameraadje krijgt een ingeving en speelt kamermeisje. ‘Mevrouw heeft belet’, antwoordt ze langs den draad. ‘Met wie?’ moet er geïnformeerd worden aan het andere eind. ‘Dat kan ik niet zeggen’, geeft ze tot bescheid. Met een gerust en getroost hart gaat ze heen. En natuurlijk verschijnt Gérard, jaloersch, en maakt een scène. Andrée is verrukt. Hij smijt de deur dicht en gaat. Maar het stortregent. Hij komt terug. De pantoffels staan klaar. Een huisjasje haalt ze voor hem uit de kast. Slaat haar armen om zijn hals. Hij aarzelt, hij zwicht, hij blijft.
Het derde bedrijf springt jaren over. Andrée en Gérard, nog altijd samen, vervelen elkaar in de eentonigheid van het slaperige, dagelijksche bestaan. Een vriend komt Gérard een prachtig huwelijk voorstellen en als hij slapjes weigert, om Andrée geen leed te doen, zweert hij hem dat zij zich binnen een etmaal troosten zal. Hij behoeft slechts in de aangrenzende kamer te gaan, om af te luisteren hoe ze het nieuws opneemt. De dikke Duvivier, Gérard's vriend, kon geen fataler plan bedenken. Want Andrée, die wijs was en nog wijzer werd, huichelt de grootste onverschilligheid en kondigt op stel aan dat ze rendez-vous heeft met een galant in Italië. Gérard loopt erin voor de tweede maal. Hij is getemd, heeft den plooi te pakken, zit onder de plak der gewoonte. De onhandige vriend maakt zich uit de voeten temidden der klassieke en furieuse ‘huiselijke scène’. Gérard scheurt de Italiaansche uitnoodiging in flarden, brult van jaloezie, ziet overal spoken van nieuwe minnaars en valt ten slotte in Andrée's armen. Zij raapt de snippers op van den reddenden brief en bergt hem in haar boezem. Die snippers kunnen nog altijd dienen voor later. Als Gérard ooit een laatste opflikkering mocht krijgen van vrijheidsliefde...
Zoo'n les is niet kwaad en de comedie niet. Maar welke optimisten moeten de schouwburgdirecteuren zijn om nog beter te verwachten als de critiek zal zijn opgedoekt?
[verschenen: 30 december 1927]