De Fransche verkiezingen
[zonder datum, ca. 20 oktober 1927]
Als Parijs ooit onderaardsche stad zal worden, met grondkrabbers van vijftig verdiepingen in plaats van wolkenkrabbers, als ooit zou blijken, onder de bedreiging der luchtkruisers, dat de halls, de gangen, de kanalen en tunnels, waarmee de stad ondergraven is, eene duistere vingerwijzing inhielden voor het jaar 2000, wanneer de laagste beschaving van den holbewoner misschien zal zijn ingehaald door de hoogste beschaving der chemische oorlogen en van de a-giorno verlichte geheime steden, - het laatst wat de Parijzenaar verliezen zal, is zijn goed humeur.
Zoo ik een bewijs noodig had voor deze veronderstelling, zou ik er aan herinneren dat gedurende de ergste jaren van het Schrikbewind (1792-1794) de Opéra Comique 37 nieuwe komische opera's monteerde. Dit getuigt van een ongestoorde en een onverstoorbare spijsvertering en een uitstekenden bloedsomloop. Gelijk er in een huis, waar men een paar fusten nieuwen wijn bottelt in de oude flesschen (en wie doet dat niet tijdens het najaar als de druiven geperst zijn?) door alle kamers, van den kelder tot den zolder, een lichte, bacchantische roes zwerft, die stemt tot vreugde en lach, zoo is deze stad gehuld in eene atmosfeer, welke uit haar ouden bodem, waar vroeger de wijnstok rankte, anders opzweeft dan elders.
Het is onmogelijk, om in Parijs niet optimist te zijn. De kastanjes, welke men boven een houtskoolvuur poft op de hoeken der straten, en warm verorbert in de koele lucht, de open kachels welke men begint aan te steken op de terrassen van de café's der boulevards, waar de avonden koud worden, doch waar men het bedwelmende vertier en zijne illusies vol avontuur niet wil missen, deze kastanjes en vlammende haarden boezemen een zeldzaam vertrouwen in. De lichtsignalen voor krioelende auto's, bussen en voetgangers werken met een onberispelijkheid, welke ieder idee van onbestendigheid buitensluit.
Wie zou zeggen, als men de Métro neemt naar Vincennes en men wil een eenzaam toertje doen door het bosch waar Beethoven zijn standbeeld kreeg, dat men er zeker van kan zijn leeggeplunderd te worden door struikroovers? Wie zou zeggen, dat het Bois de Boulogne, aan welks boorden moderne architecten huizen bouwden, die een ijzige rust verkondigen, even onveilig is als een eeuw terug, toen het tot toevluchtsoord diende voor bandieten en outlaws?
Wie zou zeggen in de groote fuif van elken Parijschen avond als men zich in de cabaretten van Montmartre en Montparnasse, waar precies nog plaats blijft voor de voeten, papieren mutsen opzet, en elkaar rondom den kristallen champagne bekogelt met kleurige proppen, wie zou zeggen in de electrische cascades van elken feestelijken nacht, dat de Federatie der commercieele en industrieele ondernemingen van Parijs en Omstreken een smeekschrift heeft gericht tot den minister-president, tevens minister van Financiën, hem biddend om de tweede helft der belastingen, welke vorderbaar zijn op 31 October, te reporteeren op 31 December?
De kostbare gesteenten, het edel-smeed-werk van goud en platina, liggen in de Rue de la Paix als in de glazen schrijnen van een museum, dat een kilometer zou beslaan. Wie kan veronderstellen, dat achter al dezen fonkelenden schijn, achter deze opeenhooping van rijkdom, achter deze schatkamers een zorgelijke onrust woelt? Wie zou het hebben durven vermoeden op den Salon de l'Auto?
De Kamers vergaderen nog niet en de strijd is reeds begonnen, de strijd om de macht, welke door de stembus van 1928 beslecht zal worden. Een strijd, welke evenals de bestorming van Verdun, acht maanden zal woeden. De inzet is: Frankrijk. Of juister misschien: de inzet is Poincaré, en zijn systeem. Maar kan men nog onderscheid maken tusschen Poincaré, den simili-dictator, en zijn vaderland? Zij werden onverbreekbaar samengekoppeld in een bestand van nationale unie, welke een jaar geduurd heeft. En een jaar vrede of schijnvrede in de Fransche politiek heeft de eindeloosheid van een jaar der astronomen.
Het sloop voorbij in eene stilte, waarbij zich iedereen vermoeide. Eene kritiek welke niet vermocht over te gaan tot eenige activiteit, eene critiek welke zich moest beperken tot redevoeringen, een tegenspartelenden haat, welken men gedwongen was te dempen, enerveerde alle banken die den half-cirkel vormen van het Palais Bourbon, het Parlement. Men stikte in de opgelegde werkeloosheid. Want waar Poincaré de linksche groepen slechts half mishaagde, hij behaagde de rechtsche groepen slechts voor de helft. Beurtelings fleemde hij beiden.
Wanneer een dwangmaatregel den steun behoefde van de socialisten, wist hij hem theoretisch te doen harmonieeren met het revolutionnaire beginsel; wanneer de republikeinsch-conservatieve groepen aarzelden, deed hij beroep op hun patriotisme. Wanneer zij getemd moesten worden met geweld, stelde hij de portefeuillekwestie. Aldus equilibreerde hij een jaar lang op het slappe koord, vrienden de weifelingen gevend van onveiligheid, vijanden de zekerheid verschaffend, dat een handbeweging voldoende was om hem te doen vallen, de burgers overladend met belastingen, even zwaar als onredelijk.
Wat is de Tiende Penning, waarvoor onze vaderen te wapen liepen, vergeleken met de lasten, waartoe de Franschman veroordeeld werd onder het ministerie-Poincaré? Een bagatel. En wanneer deze lasten slechts onmogelijk waren, of slechts onmenschelijk, of slechts ondraagbaar, de Franschman, die fatalist is, zou er zich in schikken, te meer daar hij de overtuiging bezit van de onvermijdelijkheid. Doch deze belastingen kenmerken zich bovendien door de onberekenbaarheid, de willekeur der tyrannie en dit valt hem moeilijker te dragen. Poincaré is zeker niet de eerste de beste, hij is een volmaakt eerlijk en onvervaard werker, en hij zal er voor terugdeinzen om een roemrijk en geëvenredigd leven als het zijne te eindigen met een nederlaag en een débâcle, ook al bleven deze slechts persoonlijk.
Hoe dan de inconsequenties te verklaren, welke zoowel het gezonde verstand als het rechtsvaardigheidsgevoel veroordeelt, inconsequenties waartoe hij afdwaalde zonder zich blijkbaar te bekommeren om de resultaten? Dit is een der onoplosbare raadselen, welke intelligente menschen ons soms stellen en waarbij men zou willen concludeeren, dat eene onbekende macht hen biologeert naar den afgrond. De ex-minister François Marsal, die zelf niet beter deed, toen hij bevel voerde over een departement, doch tegen wiens cijfers niets valt in te brengen, gaf dezer dagen het volgend voorbeeld van de krankzinnigheid van Poincaré's fiscus:
Gesteld een célibatair van dertig jaar, die elk jaar een bedrag van 100.000 francs te verzilveren heeft aan coupons, wat zal hij te betalen hebben aan den fiscus?
Eerste geval: De 100.000 francs worden vertegenwoordigd door coupons der 4 pCt. Staatsleening van 1925. De bezitter incasseert ze volledig, zonder een centime verlies; hij betaalt noch zegel, noch transmissie, noch vermogens-, noch inkomstenbelasting. Hij is een bevoorrechte, een gelukkige. Zijn papier is niet te koop.
Tweede geval: Deze 100.000 francs komen van de oude Fransche 3 pCt. Staatsleening, of van een andere, de 6 pCt. b.v. De ietwat minder gelukkige bezitter betaalt noch zegel, noch transmissie, noch vermogensbelasting. Hij betaalt enkel inkomstenbelasting en zal den fiscus 6.795 francs storten.
Derde geval: Deze 100.000 francs worden gevormd door coupons der aandeelen van den Chemin de Fer du Nord, die ons verbindt met Amsterdam. Hier eischt de ontvanger aan zegel, transmissie en vermogensbelasting 38.145 francs. Er rest den rampzaligen bezitter 61.885 francs, waarvan de inkomstenbelasting nog 3.100 francs afknaagt. Het part van den fiscus is dus 41.425 francs, dat van den eigenaar 58.755 francs.
Vierde geval: Wanneer bij toeval of per ongeluk deze 100.000 francs aan coupons voortvloeien uit deelneming in een industrieel bedrijf, zooals geschiedde bij de aandeelen Thomson-Houston, kan het gebeuren, dat het part van den fiscus (zegel, transmissie, vermogensbelasting) stijgt tot 93.500 francs. In dit geval strijkt de berooide belastingbetaler dus slechts 6.500 francs op, doch is door een gril van het noodlot vrijgesteld van inkomstenbelasting.
Vijfde geval: Wanneer het buitenlandsche papieren betreft en ze zijn ingeschreven, dan volgen zij de lotgevallen van Fransche papieren; zijn ze niet ingeschreven, dan wordt de coupon belast met 25 pCt. van het werkelijke inkomen.
Wat mij aangaat: bij zulk een roekelooze anarchie sta ik verstomd, en nog na jaar een reorganisatie en beleid telt Poincaré's fiscaal systeem deze dwaasheden niet bij dozijnen, doch bij duizenden. Het is zonder twijfel mogelijk, om met zulke methodes een budget sluitend te maken en een kunstmatig evenwicht te voorschijn te roepen, het is daarentegen onmogelijk, om met zulke toeren den gemiddelde staatsburger te vrijwaren voor verbittering en hem niet in 't harnas te jagen tegen zijn minister van Financiën. Welke demon heeft Poincaré tot zulken graad verblind?
De Kamers mogen zijn ultimatums aanvaarden; maar wat zal de belastingbetaler doen bij de stembus? Want de verkiezingen van 1928 zullen hoofdzakelijk gevoerd worden over de belastingen en alle buitenlandsche of binnenlandsche kwesties zullen daarbij in het niet verzinken. De Kamers, aarzelend in haar wensch om het gouvernement-Poincaré omver te werpen, mogen bang zijn voor zijne successie, Poincaré zelf moge zijne eventueele opvolgers zien huiveren voor de verantwoordelijkheid, welke zijne verwarde portefeuille stellen zal, Poincaré moge sterk staan in deze gemotiveerde huivering, - de kiezer kent zulke zorgen niet. Zijn kortzichtige maar verklaarbare vraag werd: kan het erger?
Het frappantste bij dezen chaos is, dat Poincaré, zoo het hem ontbreekt aan staatsmansinzicht, en men zou zelfs zeggen aan eigenliefde, niet een zekeren heldenmoed mist bij zijne blijkbare poging tot harakiri. De Commissie van Financiën, hooge raad waarvoor de minister deze week moest verschijnen, denkt óók aan de verkiezingen en zij had de reputatie, dat zij voor het budget van 1928 onvermurwbaar eene aanzienlijke reductie zou eischen der meest draconische heffingen. Frankrijk kende van 1913 tot 1926 geen sluitend budget, en wanneer men de gebeurtenissen van dat tijdsbestek overziet, zou men willen oordeelen, dat een permanent tekort geen onoverkomelijke rampen maakt.
Doch voor Poincaré is het sluitend budget eene eerezaak. Er mogen abcessen woekeren in het staatsorganisme, hij snijdt ze niet weg, hij bedekt ze. Hij temde dus zijne Commissie, zooals hij zijn Parlement zal trachten te temmen: onaangeroerde belastingen of aftreding van het ministerie. Hij souffleerde zijne tegenstanders zelfs het dienstige argument voor de aanstaande volksvergaderingen: ‘Zeg uw kiezers, dat ik het was, die de handhaving eischte der heffingen; dat ik het was, die het lot van het ministerie in de balans wierp; dat ik het was, die u hebt doen kiezen tusschen twee kwaden: de belastingen of een minister-crisis.’ Voor 1928 staat zulk eene verklaring gelijk met zelfmoord.
De man van de straat trouwens, die de prijzen zijner schoenen en verhalfzolingen deze week zag stijgen met 30pCt. in één ruk, die de duurte van alle levensmiddelen dagelijks ziet klimmen onder alle mogelijke voorwendsels, werd even beu van de politieke stabiliteit en het boerenbedrog, dat haar aankleeft, als de politici. In welke richting zal hij de toekomstige Fransche regeering dringen? Rechts is gedesorganiseerd en bezit nauwelijks een program, links belooft het paradijs. Links belooft niet alleen zijn Eden in den vorm eener amputatie van het kapitaal en andere toovermiddelen, welke de bijgeloovige massa zal doen happen, links trekt op in gesloten gelederen.
Dezelfde groepen, welke op 't oogenblik, aangevoerd door Poincaré en de gematigden, regeeren onder het mom der nationale unie, diezelfde groepen reconstitueeren met socialisten en communisten het Cartel, dat in 1924 een heillooze overwinning bracht. Poincaré moge de zwartste rampspoeden voorspellen, hij moge waarschuwen, dat ‘het mirakel van den franc’ niet voor den tweeden keer zal plaats vinden, hij moge de natie oproepen tot nieuwe eendracht, Poincaré heeft de omstandigheden zóó doen samenloopen (is er ‘eendracht’ in de belastingen?), dat iedereen, zelfs de Beurs, linksche verkiezingen verwacht en vreest, verkiezingen met een belangrijke meerderheid van verbonden radicalen, socialisten en communisten.
De strijd is dus begonnen - en met een vermakelijk schandaal. De rubber-koning Octave Homberg, die de Fransche Verre Oost exploiteerde met buitengewone talenten, die een boek schreef, De Financier in de Stad, met eminente inzichten, wenscht een zetel in het komende parlement. Daar het in Frankrijk niet voldoende is een voortreffelijk organisator te zijn om afgevaardigde te worden, wendde hij zich tot den socialistischen roman- en tooneelschrijver Pierre Hamp om te beraadslagen over de mogelijkheid eener candidatuur in het departement Seine et Oise, dat zich uitstrekt rondom de lichten en den rook van Parijs. Pierre Hamp, ex-stationschef van een buurtspoorweggetje, maakte als socialist een ongehoord voorspoedige carrière en steeg tot kabinetschef van Pierre Laval, ex-minister van Openbare Werken en Justitie.
Deze Pierre Laval landde twintig jaar geleden te Parijs zonder een cent op zak, en behoort op 't oogenblik, dank zij het socialisme, tot de archimillionnairs. Hij is doortrapt in alle listen eener gewetenlooze politiek, - Pierre Hamp kan het weten - en het lag voor de hand, dat Hamp zou trachten Octave Homberg in contact te brengen met dezen strandschuimer. Pierre Hamp schreef met deze bedoeling aan den rubber-koning een uitvoerigen brief welke, in den meest hypocrieten stijl, de meest onbeschaamde en de meest savoureuze voorschriften geeft omtrent de manier, waarmee men kiezers koopt en waarmee men den steun koopt van een vermogend politicus als Pierre Laval.
Deze brief werd aan Octave Homberg op mysterieuze wijze ontstolen (men zegt dat hij een deel vormt van een eveneens gestolen dossier) en gepubliceerd in een klein plattelandskrantje. Het ongeluk zou nog herstelbaar geweest zijn, ware de leider van dit blaadje niet door eene nauwe vriendschap verbonden aan Charles Maurras. Een dag later stond de brief dus in de Action Française, en daar niemand aan de authenticiteit wilde gelooven, publiceerde een volgend nummer het schrijven in facsimile. De corruptie in Frankrijk is nog niet zoo geweldig, dat eene algemeene opschudding kon uitblijven. De daders moesten bekennen. Pierre Hamp werd geschrapt van de socialistische kaders, Octave Homberg zal geen renpaarden koopen uit de fokkerijen van Pierre Laval, noch millioenen verliezen aan het subsidieeren van provinciale bladen, waarmee men de publieke opinie dirigeert en het algemeen stemrecht. Pierre Laval blijft wat hij was. Maar ik vrees dat Pierre Hamp behalve het verlies van zijn sociaal-democratisch lidmaatschap, een aanzienlijk gedeelte van crediet inboet bij de bewonderaars zijner literatuur, hoewel zijn brief den naam verdient van meesterstuk en wellicht het beroemdste zal blijven zijner werken.
Dat reeds acht maanden vóór de verkiezingen zulk een schandaal losbreekt, geeft een aangenaam idee over de felheid, waarmee ze gevoerd zullen worden, en de belangstelling, waarop ze zullen kunnen rekenen. Een der opmerkelijkste candidaten is André Citroën, de automobielfabrikant. Men wil al zijne handlangers reeds zien in gratis-Citroëntjes.
[verschenen: 26 november 1927]