Onze nachtmerries
Parijs, 10 September [1927]
Wanneer ik goed tel, handelden deze brieven in den verloopen zomer reeds viermaal over het wanbedrijf der U.R.S.S., en ik begin mij te voelen als de oude Cato, die vond dat Carthago verwoest moest worden. De oude Cato had gelijk, doch ik stel mij voor dat hij den Senaat en het Forum van Rome verveeld heeft met zijn draaiorgel, en de ‘Beschreven Vaderen’ der Romeinen hadden meer geduld dan een modern krantenlezer. Hoe houdt Parijs het uit? vraag ik me sinds weken af. Het bezit niet alleen zijn ‘roode ceintuur’, zijn woeligen gordel van arbeidersbuurten en proletarische forensen-plaatsen, welke zonder verwijl willen opmarcheeren naar de rijke benedenstad; het ziet ook zijn litteratuur, zijn cabarets, zijn spotbladen, zijn revues, zijn liedjeszangers, zijn dagelijksch nieuws, en zijn regeering onder den ban staan van het roode spook.
Er verschijnt elke week - en de communistische propaganda-publicaties er buiten latend - een boek over en tegen de Soviets. Vandaag lazen we dat er drie honderd duizend verlaten, verziekte kinderen hongerend en stelend zwerven door den onmetelijken heilsstaat, en dat het paradijselijke gouvernement vooral rekent op de hulp van ‘kameraad Winter’ om zich van dezen lastigen zwerm te ontdoen. Het is Amedée Viollies, die dit vertelt in Seule en Russie.
Al zou men overigens willen, men kan niet ontkomen aan de fascinatie der koele bezetenen die heerschen te Moskou, want elke dag brengt zijn incident. De piloot Givon, die den ‘Blauwen Vogel’ naar New-York sturen zou, werd in Le Bourget overvallen door communisten: zij sloegen hem een oog stuk, braken hem een pink en dienden nog andere kneuzingen toe aan deze uitgezochte prooi. Officieren, aan wie het buiten dienst verboden is een sabel, een degen of andere wapens te dragen, worden midden in Parijs en terwijl zij vreedzaam een bittertje nemen, door leninisten en trotzkianen knock out geslagen. Bij het oproer van 23 Augustus had men de insurgenten officieel verzocht om een hoed op te zetten in plaats van de proletische pet, ‘om onherkenbaar te blijven’. Bij de offensieven tegen de ongewapende galons gebruiken zij bullepeezen en stokken in plaats van schiettuig, om huiszoekingen te vermijden.
De regeering, van wie men dit niet verwachtte, vond den moed om de landweer op te roepen voor herhalingsoefeningen, ondanks de woedende protesten en bedreigingen der beroeps-geweldenaars. Het resultaat is stichtend geweest. In meer dan twintig kampen werd gemuit en gevochten tegen de superieuren onder het brallen der Internationale, welke ik, tusschen haakjes, onuitstaanbaar middelmatig vind. Dit is erg. Deze ongeregeldheden, dienstweigeringen, opstootjes etc. zijn echter niet het verontrustendst. Maar wat de kampcommandant vandaag gevangen zette, werd den volgenden dag door tusschenkomst van den minister van Oorlog, Paul Prudent Painlevé, in vrijheid gesteld. Muiterijen is een specialiteit van Painlevé, die reeds het Oorlogsdepartement beheerde tijdens de muiterijen van 1917 en vallen moest vóór dat ze onderdrukt konden worden. Ook dit evenwel is niet het ergst.
In het kamp van Mailly moesten twee honderd Fransche landweermannen, twee inboorlingen van la douce France, autochtonen, echte blanken, die met geweld een gevangene wilden bevrijden, in bedwang gehouden en tot gehoorzaamheid gedreven worden door twee compagnieën... Senegaleezen. Dit was uniek en nog nooit gebeurd. In den oorlog dienden de zwarten tot ‘schoonmaak’ der loopgraven en deden die bezigheid met hun klingen en krissen voortreffelijk. Zij keelden geen Duitschers, zij keelden blanken, zooals hunne vaders of grootvaders, en hun atavistische hart smulde er van. In den vrede leerden de zonen van Cham ons hunne heupwiegelingen en we dansten als bij hun Congoleesche tam-tams, boom-trommels, vleermuizen, uilen en lichtkevers. Een zwarte Venus regeert de Parijsche en zelfs de Amsterdamsche kunst dank zij de virtuositeit en niets dan de virtuositeit van haar black bottom, wat ik u verzoek letterlijk te vertalen. Deze zwarte dochter Cham's regeert heugelijker dan de zwarte gouverneur der Afrikaansche koloniën in dienst der blanke republiek. Tot overmaat van vriendelijkheid hebben kleurlingen de orde hersteld in een kampement van Fransche landweersoldaten. Wanneer zullen wij ze met geschouderd geweer de Banque de France, het Parijsche hoofdpostkantoor en de Boulevards zien verdedigen?
Ik citeer uit den grooten hoop van wat wij elken dag lezen en bijwonen. Toen de minister van Binnenlandsche Zaken Albert Sarraut uitriep ‘Le Communisme, voilà l'ennemi’, toen er voldoende deining was in de Tweede Kamer om gevaar te duchten voor Moskou, betrad de minister van Buitenlandsche Zaken het podium en wist de afgevaardigden te bezweren om onderscheid te maken tusschen de Soviets en de Derde Internationale. Er was een tijd dat de anticlericalen spraken van jezuïtische redeneeringen en casuïstiek. Dat men zulke redeneeringen moest terugvinden in den mond van Briand, welk een ontgoocheling en welk een aftakeling! Toen de Matin, een regeeringsorgaan dat even antibolsjewistisch is geworden als de Figaro, een vrijschutter, toen de Matin op 't laatst van Augustus documenten en dossiers publiceerde, waaruit bleek dat de Derde Internationale en Moskou een regelrechten opstand voorbereidden in Marokko en Algiers, toen alle bladen, tot de scheidslijn van links en rechts, vroegen: ‘Wanneer verbreken wij de diplomatieke betrekkingen met de Soviets?’ verroerden noch Briand, noch zijn opper-vizier Philippe Berthelot, de raadselvolle mentor van Buitenlandsche Zaken, hunne vinnen. Zoo men ten minste van wezens die geen vleesch en geen visch meer zijn, van vinnen kan praten, zelfs in beeldspraak. Moskou loochende natuurlijk de authenticiteit der Matin-documenten, want al wat Moskou hindert wordt geloochend, en onze twee diplomaten slikten dit als zoete koek. Het moet hun waarlijk gespeten hebben dat zij Tsjitsjerine niet voor zijn démenti konden danken. Nu zitten zij in de affaire-Rakofsky waar geen démenti mogelijk is, zelfs geen Soviet-démenti, en te vergeefs zoeken zij uitkomst bij hunne geslepenste wichelaars.
Christian Rakofsky, ex-terrorist in Bulgarije, tijdens den oorlog wegens hoogverraad veroordeeld te Boecarest, bevrijd door de Bolsjewisten, daarna gevolmachtigde, dit wil zeggen opper-beul, der Soviets in Bessarabië, volgde Krassine op als Russisch ambassadeur te Parijs, Rakofsky behoort tot de partij van Trotzky-Zinovief, die in oppositie zijn tegen het huidige gouvernement van Stalin, tot de partij der onwrikbaren, der onverzoenlijken, der echte, onvervalschte communisten. De opvolgers van Lenin, betoogt deze oppositie, hebben het Bolsjewisme gecompromitteerd door hunne gedweeheid en hunne concessie jegens de burgerlijke, onuitroeibare tradities. ‘Rusland is in gevaar; wij moeten het ter hulp snellen,’ schreef onlangs Romain Rolland, die geen gelegenheid verzuimt om zijn mond voorbij te praten, en hoe meer Rusland ‘in gevaar’ komt, des te meer kans zal de oppositie der wasch-echte fanatici hebben om zich meester te maken van het bewind. Bij de laatste beraadslagingen van het Centraal Comité heeft het Moscovitisch gouvernement hun bestaan moeten accepteeren, en in zijn onmacht een manifest moeten dulden dat door de Prawda is openbaar gemaakt.
Het belangrijkste gedeelte van dit manifest luidde aldus: ‘Wat de internationale kwestie betreft, stellen wij onder andere dit wachtwoord voor: Vernietiging van alle burgerlijke Staten welke de Sovjet-Unie bestrijden. Elk fatsoenlijk proletariër van een kapitalistisch land moet actief medewerken tot de nederlaag zijner regeering. Het is een plicht voor alle buitenlandsche soldaten die de slavenhandelaars hunner landen niet willen ondersteunen om over te loopen naar de gelederen van het Roode Leger, want de Unie der Soviëtische en Socialistische Republieken (de U.R.S.S.) is het vaderland van alle arbeiders.’
Bij de onderteekenaars van deze uitnoodiging tot verraad en oproer vond men in de eerste rijen den naam van Zijne Excellentie Christian Rakofsky, Ambassadeur der U.R.S.S. te Parijs. Na opper-beul te zijn geweest werd deze diplomaat opper-ronselaar, geaccrediteerd bij de Fransche Republiek, die Senegaleezen ter hulp moet roepen tot tuchtiging harer communistische landweer.
Aristide Briand kon moeilijk minder doen dan een lankmoedig vertoog richten tot Moskou, over wat hij een ‘incorrectie’ noemde.
Een oproep tot drossen, geteekend door een gezant, eene incorrectie! ‘Tu parles’ vertaalt men hier het Amsterdamsche ‘hij zeit wat’. De terugroeping van dezen incorrecten diplomaat durfde onze neutrale Briand niet eischen en ik geef u Zijne argumenten te raden in duizend. ‘Ik wil niet in de kaart spelen van Tsjitsjerine’, verklaarde onze minister van Buitenlandsche Zaken, ‘door hem te verlossen van een lid der oppositie.’ De mephistofeliaansche Tsjitsjerine moet gelachen hebben in zijn grijze baardje toen hij die verklaring las. Hij maalt wat om de oppositie, hij, Tsjitsjerine, de eenige minister van Buitenlandsche Zaken der gansche wereld die sinds 1917 geen portefeuille verloor voor korten of voor langen tijd!
Het staat ondertusschen te bezien of Briand zijn Christian Rakofsky zal sauveeren, want leepheid die een zekeren graad overschrijdt wordt gemakkelijk eene onnoozelheid, welke de intelligente doorsnee-Franschman van de hand wijst. Wanneer hij beet genomen wordt ziet hij zich gaarne bedotten op een manier, die binnen de grenzen blijft van een beetje respect voor zijn combinatievermogen. De uitvlucht van Briand is een beleediging voor de gemiddelde schranderheid van den man in de straat, en Briand moet buitengewoon vermoeid zijn om zulk een psychologische fout te begaan.
Men zegt dat het aftreden van Henry de Jouvenel als Fransch gedelegeerde bij den Volkenbond, hem het eerste kwaad deed. Jouvenel, een idealist, kreeg genoeg van een Volkenbond, die alleen bestond voor drie of vier groote naties, en daar hij Briand in dit opzicht onverbeterlijk wist en te Genève niet in disharmonie wilde leven met zijn minister van Buitenlandsche Zaken, gaf hij er de voorkeur aan om te demissionneeren. Zijn gebaar maakte eene opschudding welke Briand zeer ongelegen kwam, want de meerderheid der Fransche publieke opinie bleek eensgezind met Henry de Jouvenel. Briand kon niet anders doen dan in zijne casuïstische huid kruipen en legde de formidabele verklaring af, dat men niet méér van den Volkenbond moest eischen dan hij geven kon. Men lachte. Maar ook Robert Cecil eischte méér, en ging heen, Robert Cecil die de Geneefsche, internationale hypocrisie zeven jaren met gelatenheid gedragen heeft. Ook Holland eischte méér en rakelde het Protocol op, dat sinds drie jaren voor schijndood lag. Op zijn beurt eischte Polen méér, en vroeg een Locarno voor het Oosten.
Terwijl Briand en Stresemann wakker schrikken in het schrille licht dezer realiteiten (realiteiten zijn doodsvijanden voor ‘diplomaten’) roept de Duitsche pacifist Foerster de Fransche Pers en het Fransche volk om steun in zijn wanhopigen strijd tegen de militaristische en wraakgierige helft van de Duitsche natie, welke op het punt staat het betere deel van Duitschland voor immer te overvleugelen. Hij schrijft een sensationeel artikel in de Temps.
Briand zelf is desnoods dikhuidig genoeg om dit alles te verduren, maar het Fransche volk schijnt nog niet in voldoende mate afgestompt om deze contradicties lijdzaam te ondergaan. Op het ministerie van Oorlog wordt een rapport gestolen van generaal Guillaumat (en openbaar gemaakt), dat aantoont hoe Duitschland zich wapent en zich oefent in den krijgshandel onder de oogen van het bezettingsleger, en terwijl de Pers over deze onthulling discuteert laat Briand de Rijnbezitting verminderen met 10.000 man. Men liet Duitschland in den Volkenbond treden met verkrachting van artikel 16 van het Convenant. Robert Cecil verwijt Austen Chamberlain, dat hij het ideaal van den Bond der Naties verraadt. Henry de Jouvenel werpt Briand naar het hoofd dat hij de Ligue wetens doemt tot machteloosheid. Men zou hier gaarne zien dat er een Duitscher opstond om van Stresemann herroeping te vragen van zijn inbreuk op het befaamde artikel 16, waardoor hij Duitschland vrijstelde van alle gezamenlijke actie. Maar zal men ooit iets dergelijks zien gebeuren?
Jouvenel ondermijnde Briand's terrein en Zijne Excellentie kameraad Rakofsky deed hem struikelen. Hij zal mogen konkelen met Stresemann, konkelen met Chamberlain, - wanneer zij er in slagen om het Protocol voor den tweeden keer te torpedeeren, wanneer het hun lukt om aan de staten van Duitschlands Oostgrens de problematische minimum-garantie te weigeren, welke Frankrijk verkreeg voor Duitschlands Westgrens, dan zullen hunne motieven gemaskeerd moeten worden met een meer dan buitengewone scherpzinnigheid, wil onze minister van Buitenlandsche Zaken dezen herfst overleven. Hoe de Volkenbond 't er af zal brengen in dit geval is een andere kwestie.
Wanneer deze interessante verhalen u niet zouden interesseeren is het niet mijn schuld. Met politici valt weinig aan te vangen. Op het inter-parlementaire congres, dat gehouden werd in den Parijschen Senaat en waar 37 naties waren vertegenwoordigd, was het buffet ten gerieve der Amerikanen ‘drooggelegd’ met uitzondering voor het bier, en ondanks dezen voorzorgsmaatregel is er bij deze bijeenkomsten tot verbroedering heftiger en onzakelijker geschermutseld dan ooit te voren. Bij een parlement en meer nog bij een inter-parlement viel dit te voorzien. Doch Poincaré, die het congres opende, hield eene redevoering welk alle verwachtingen overtrof. Ik kan niet nalaten de volgende fenomenale worden te citeeren: ‘Deze algemeene oorlog, zoo bloedig hij moge geweest zijn, zoo hevig hij gouvernementen en volkeren tegen elkaar deed botsen, zoo bittere gevoelens hij moge hebben achtergelaten, droeg er desondanks toe bij om de universeele toenadering te versterken, welke hij een oogenblik onderbroken had. (Levendig applaus). Deze oorlog was zoo onmeedoogend voor allen, dat hij in de oogen van allen de waarde van den vrede tot in het oneindige heeft verhoogd. (Levendig applaus). De haat welken hij wekte, werd onwillekeurig de boodschapper van eendracht.’
De conclusie van deze onverwachte premissen, conclusie waaraan Poincaré zonder twijfel geen oogenblik dacht - doch dat is de ware welsprekendheid - is voor ieder gezond verstand de volgende: nog twee of drie zulke algemeene oorlogen en alle menschen zijn broeders. De politieke hersenen der levendige toejuichers van dit inter-parlement zijn nog beklagenswaardiger dan het brein dat zulken lapidairen nonsens wist te verzinnen.
[verschenen: 15 oktober 1927]