Kunst en regeeringszaken
Parijs, Juli 1927
Frankrijk heeft eene afschuwelijke reputatie en besteedt elk jaar een half milliard aan propaganda. De ‘Geheime Fondsen’ beschikken over een bedrag dat nog ruimer is. En de inbreker die de documenten ging ontvreemden van deze twee diensten, welke werken in de volslagenste duisternis, zou zijn land en misschien de wereld een onmetelijke weldaad bewijzen. Ik verbeeld me in romantische en leedige oogenblikken gaarne eene edele, onbaatzuchtige broederschap, eene betere editie van de camorra of de ku-kux-klan, die deze operatie successievelijk zou verrichten in verschillende groote staten en de resultaten onmiddellijk publiek zou maken.
De kleine naties hebben niets te duchten van zulk een maatregel. Zijn er kleine naties waar het doen en laten van elk verantwoordelijk ambtenaar wordt nagegaan door een overal verspreide recherche, waar een prefect geen voet kan verzetten in den Parijschen doolhof zonder dat een verkleede klabak rapport uitbrengt? Zijn er kleine naties waar men over de min of meer schuldige slippertjes en menschelijke zwakheden van al wie in een staat zijn rol of rolletje speelt, handel, nijverheid, kunst, veeteelt en landbouw, dossiers aanlegt en de slippertjes door de vingers ziet tot het moment, dat de betrokken persoon zijne regeering reden geeft om hem te muilbanden? Zijn er kleine naties waar de telefooncentrales ‘luistertafels’ hebben, in dienst der politie die alle merkwaardige gesprekken noteert? Zijn er kleine naties waar de politie een legioen prostituées onder haar orders heeft als geheime verkliksters en waar de invloedrijke financier of industrieel riskeert te flirten met een ‘smeris’?
Ik geloof het niet. Zij kunnen hunne boeken overleggen zonder schaamte, want zij koopen geen kranten-directeurs, zij subsidieeren geen nachtkroegen, noch spionnen en bezitten geen geaccrediteerde gezanten in de huizen van ontucht. Maar als de kleine naties niets te duchten hebben van de onthullingen der edele broederschap, zouden de burgers van groote naties nog spontaniteit en rechtschapenheid genoeg bezitten om energiek te reageeren tegen het schandaal van sommige budgetten? Ik twijfel er sterk aan.
Wat zoudt gij denken, wanneer gij vernemen moest, hoe in een land, dat ondanks de vijf honderd millioen, weggesmeten aan ‘propaganda’, een afschuwelijke, doch absoluut onverdiende reputatie heeft, hoe in een land, dat voor zijne Geheime Fondsen een nog aanzienlijker som de ramen uitwerpt en waar tijdens den laatsten oorlog de gevaarlijkste verraders ontmaskerd moesten worden door ongesalarieerde, ambtelooze burgers, wat zoudt gij denken wanneer gij vernemen moest, dat in zulk land een Edouard Branly precies drie honderd francs per maand kan uittrekken voor het onderhoud zijner instrumenten door een gewone werkvrouw? Dertig gulden per maand... Edouard Branly is de uitvinder, die de Draadlooze Telegrafie mogelijk maakte en aan hem stuurde Marconi van uit Engeland zijn eerste radio, welke een dankbetuiging was. Branly is over de tachtig. Hij verwierf geen persoonlijk fortuin. Ik weet niet waarom er aan de Staatsuniversiteit (de Sorbonne) geen plaats voor hem is, doch hij doceert aan het Institut Catholique en leeft, en experimenteert, van zijne magere collegegelden. Met drie honderd francs voor een werkvrouw, met primitieve hulpmiddelen arbeidt hij aan de realiseering van een magnetisch luchtscherm rondom zijn vaderland, dat de ontsteking der vliegmachines moet vrijwaren voor de aanvallen der Draadlooze die hij zelf uitvond; arbeidt hij aan een bolwerk van ondoordringbare stralen dat de radiografisch bestuurde vliegtuigen niet zullen kunnen passeeren.
Ik wil aannemen, dat gij het belang van zulk een man niet onderschat. Al zoudt gij echter wenschen hem te onderschatten, zoudt gij wellicht willen betoogen dat Frankrijk misschien gediend is door zulk een figuur, maar niet de heele menschheid (wat te bezien staat), ik kan u verzekeren dat Branly niet de eenige was, die zoo fantastisch misdeeld werd. Pasteur moest zijne proeven nemen in een loods, waar de regen door het dak lekte, en het Instituut Pasteur zou niet bestaan, wanneer Madame Boucicaut, weduwe van den eigenaar der ‘Bon Marché’, een der grootste Bazars, hem niet een chèque had gegeven van één millioen francs. Pasteur was niet de eerste geleerde die hier ploeterde onder slechter omstandigheden dan een alledaagsch arbeider. Branly is niet de laatste. Pierre Curie, die het radium ontdekte, at in de gaarkeuken en werkte in een schuur. En alle Fransche laboratoria op onverschillig welk gebied, allen zonder uitzondering, voeren temidden der brutaalste luxe van hunnen tijd, denzelfden strijd tegen armoede, tegen bekrompenheid en benepenheid, tegen het gebrek aan de noodige instrumenten, gebrek aan fondsen om die instrumenten te koopen, gebrek aan personeel dat niet betaald kan worden, gebrek aan behuizing, gebrek aan bijstand in allen mogelijken vorm. Zij zijn overgelaten aan zich zelf en aan het lot.
Er zijn dagen waarop ik hartgrondig wensch dat Frankrijk gesteld kon worden onder curateele in beteren zin, dat een geniaal en idealistisch manager zich zonder schade voor wie ook kon meester maken van de onuitputtelijke bronnen dezer begenadigde provincies, van zijn onvergelijkelijk menschenmateriaal, dat een of andere superieur wezen de Franschen eenvoudig zou koloniseeren op een plan dat evenredig zou loopen met de hoogste belangen der menschheid. Men zou de wonderbaarlijkste dingen zien. Want wie durft of mag verzekeren, ook al slaagden Pasteur, Curie en Branly in hunne ontdekkingen, dat de matelooze zorgeloosheid, lakschheid en slordigheid van den Franschman niet onschatbare waarden reddeloos verloren lieten gaan, en wie kan ze beramen?
De toestand is vooral de laatste jaren zóó ernstig geworden voor de laboratoria, dat zelfs het gouvernement reddingsplannen vormt. Er zijn lieden die den raad gaven om een kruiser of een paar onderzeeërs af te schaffen en de gelden over te schrijven op de Wetenschappen Er waren menschen die dachten aan lucifers. Maar de tachtig millioen dollars, welke werden aangeboden door de Zweedsche maatschappij, wier fabrieksmerk op muziek gezet is door Johan Wagenaar, de tachtig millioen dollars contant om lucifers te mogen fabriceeren, en verkoopen in Frankrijk, met een prachtig percentage in de winst, zijn geweigerd door het parlement van politicasters, die persoonlijke en verdachte belangen hebben bij een Staatsbedrijf, politicasters, gesteund door een minister-president, die niet den moed vond om de portefeuillekwestie te stellen boven het gekonkel. Zoo immers is Poincaré: eene bazige natuur met uitstekende bevliegingen. Terwijl anderen peinsden over den kruiser en de tachtig millioen dollars, dacht ik over de kapitalen der ‘propaganda’, der ‘Geheime Fondsen’, waarmee men een linksch bewind in stand houdt en vrije baan maakt voor de communisten. Doch Herriot, minister van Onderwijs, vond nog een anderen uitweg. Het zou belachelijk zijn, nietwaar, om van een ‘staat’ eenige bezuiniging te eischen? Het is veel normaler om een versche bron van inkomsten en verspilling aan te boren. De minister, die 't vorig jaar bijna gelyncht werd en sinds zijne melancholie met moeite verbergt, meent die bron gevonden te hebben bij de Schoone Kunsten. Ik zal u zonder de minste aanbeveling zeggen hoe.
Daar het op een kas meer of minder niet aan komt, wil hij stichten een ‘Nationale Kas voor Kunsten, Wetenschappen en Letteren’. Deze kas, zooals elke spaarpot, begint met een leegen bodem. Zij moet zelfs beginnen met een deficit, want zij wordt natuurlijk beheerd door goed-bezoldigde ambtenaars, die er niet aan zullen denken om te staken, zooals deze maand alle Fransche examen-afnemers gedaan hebben tot ramp der jongelui die wachten op hun diploma. Morgen aan den dag zullen dus noch de geleerden, noch de andere intellectueelen hun levensloop verbeterd zien. Om deze kans echter niet gansch hersenschimmig te laten, stelt Herriot voor zijne kas te voeden met een heffing op alle litteraire en andere kunstwerken, welke na den wettelijk vastgestelden termijn ‘openbaar eigendom’ worden. Zijne heffing zal 6 pCt. bedragen.
Zooals men weet, blijven de kunstwerken in Frankrijk ‘beschermd’ gedurende vijftig jaar na den dood van hun auteur en wanneer de kunstenaar oud wordt zooals Victor Hugo bij voorbeeld, of Anatole France, of Gounod, of Massenet, vormen zij een ware goudmijn voor de familie, voor den uitgever en voor de familie van den uitgever. Want de uitgever bezit het uitsluitend en onvervreemdbaar monopolie van de kunstwerken en maakt het nuttigst gebruik van dit privilege door ze op prijs te houden, op een exorbitanten prijs dikwijls, wat hunne verbreiding in den weg staat. Als bezitters van sommige onmisbare meesterwerken hebben zij zelfs de middelen om een algemeen voorkomend machtsmisbruik uit te oefenen, door de vertooning van door hen uitgegeven opera's of tooneelstukken slechts toe te staan op voorwaarde, dat de opera- of schouwburgdirecteur, of orkest-dirigent, enkele middelmatigheden, waarin de uitgever onvoorzichtigerwijze zijn geld stak, op den koop toe neemt.
Dit soort van pressie of chantage kan eveneens bedreven worden door familieleden van een beroemd kunstenaar die, met de rechten op het kunstwerk van hun voorvader, ook het talent meenen geërfd te hebben. Zij zijn de schrik van al wie een schouwburg, of een concert-onderneming beheert. Maurice Rostand, b.v., noch zijne moeder Mme Rosemonde Gérard, zouden hunne stukken met zooveel gemak en zoo weinig succes vertoond zien wanneer hun vader en echtgenoot Edmond Rostand niet Cyrano de Bergerac had geschreven. Van dit privilege kunnen zij profiteeren tot 1968.
Ik mag u niet verhelen dat bescherming van kunstwerken over zoo langen termijn en op een basis welke zulke immoreele knoeierijen toelaat mijne sympathie niet heeft. Dat men den uitgever de gelegenheid laat om een redelijke winst te maken of verliezen te dekken, welke hij leed door het publiceeren van slechte waar, lijkt mij billijk. Dat het monopolie eener halve eeuw als premie kan dienen voor zijn onverkoopbaren voorraad, lijkt mij ongeoorloofd. Dat de wet zorgt voor de vrouw en kinderen van een kunstenaar spreekt van zelf, hoewel ik zou wenschen op te houden bij de kleinkinderen. Dat echter neven en achterneven en aangetrouwde familie tot in een onbeperkten graad, vijftig jaar na den dood automatisch profiteeren van een kunstenaar dien zij nooit gekend noch gezien hebben, lijkt me gewoonweg belachelijk. En zoolang de wetgever van eenig land nog geen middel gevonden heeft om een schilder b.v. eenigszins schadeloos te stellen, die in het begin zijner loopbaan als onbekend kunstenaar een doek verkocht voor laten we zeggen, vijf honderd gulden, en hetzelfde doek nog tijdens zijn leven trapsgewijze ziet stijgen tot vijftig duizend, zonder dat hij een cent ervan opstrijkt, terwijl iedereen, tot de kruier toe, erop blijft winnen, zoolang zal elke wet op bescherming der kunstwerken me op z'n zachtst gezegd onvolledig lijken. Het is niet alleen de schilder die lijdt aan dezen wantoestand, het is ook de beeldhouwer, de sierkunstenaar, de architect.
Het voornaamste bezwaar tegen een te zorgvuldige bescherming der kunstwerken en tegen het wetsontwerp van Herriot, die de rechten der erfgenamen kortweg wil overdragen op den Staat, is dat zij de verbreiding der werken belemmert en aanmerkelijke domeinen van geest en beschaving voor een voornaam deel der menschheid ontoegankelijk maakt. De dure uitgaven zullen regel blijven en dit verontrust mij niet voor de proletariërs van alle landen, doch voor de studeerende jeugd, wier budget dikwijls beperkter is dan dat van den arbeider. Ten eeuwigen dage zal men vertalings- en vertooningsrechten betalen aan den Franschen Staat. Wanneer Duitschland en Engeland zijn voorbeeld gingen volgen zou men ten eeuwigen dage rechten storten aan den Duitschen en den Engelschen Staat. En waarvoor? Voor een ondefinieerbaar iets dat men ‘genie’ noemt, voor een onbenaderde eigenschap welke tot dusverre gratis, en terecht, gerekend werd tot het erfdeel der menschheid. Is ook dit begrip zinledig geworden evenals zoovele anderen? Een kunstenaar behoort niet aan zijne natie, een kunstenaar behoort aan de menschheid. En evenmin als een volk zich beroemt op een Landru of Haarmann, menschenslachters van Gambais of van Hamburg, die in een tegenovergestelden zin een onloochenbare uitmuntendheid bereikt hebben, evenmin moest een volk als zoodanig zich beroemen op Goethe of op Victor Hugo.
Er ligt iets onzegbaar bespottelijks in de naieve verwaandheid van een Duitscher of Franschman, die over beide Uebermenschen praat, alsof hij persoonlijk tot hunne geboorte, opvoeding, ontwikkeling, etc. heeft bijgedragen. Dat een Staat echter, die sinds menschenheugenis den kunstenaar en den geleerde systematisch negeerde, die milliarden roekeloos verspilt, terwijl hij zijn intellect en zijn hart laat wegkwijnen in armoede, dat deze Staat vijftig jaar na hun dood nog munt zou slaan uit hen, dit schijnt mij de perken te buiten te gaan.
Wat ik het meest vrees zijn echter de kunstenaars en de geleerden die de Staat met deze woekerwinst zal beschermen en ondersteunen. Ik ben het eens met Thorbecke, die zei dat kunst geen regeeringszaak is, en als ik het niet ware geweest, zou ik het in Frankrijk geworden zijn. Men behoeft slechts na te gaan, welke kunstenaars, en welke kunst dikwijls, door een regiem, waar alles neerkomt op politiek en protectie, worden ondergebracht in de tempels der Opéra, Opéra Comique, Comédie Française of Odeon, om de uitspraak van onzen Hollandschen staatsman, welke men meermalen bestreden zag, te houden voor zeer aanvaardbaar.
[verschenen: 6 augustus 1927]