De groote week
Parijs, Juni 1927
Sinds enkele dagen loopen de tienduizenden reizigers, die uitstappen aan de Gare St. Lazare (eindpunt der havens en van de Amerikaansche toeristen), tegen een onmetelijk affiche, dat vlak voor het station is opgeheschen aan de gebouwen der Action Française, welke daar haar krant drukt en haar hoofdkwartier heeft. Die tienduizenden lezen, in enorme letters, zwart op wit: ‘Plateau vermoord: la Berton vrijgesproken; Berger vermoord: la Bonnefoy niet eens geoordeeld; Philippe Daudet vermoord: Léon Daudet in de gevangenis.’
Het maakt op mij, die dagelijks beland in dit gedeelte van Parijs, dat het tierigst en het rumoerigst is, dat op een paar passen ligt van de Grands Boulevards en van Montmartre, een luguberen indruk. De Gerechtigheid vormt mijn stokpaardje niet, want anders zou ik sinds lang gedaan hebben als de bewoner van New-York, die het lotsverschil tusschen Nungesser en Lindbergh zoo verschrikkelijk vond, dat hij uit het venster eener vijfde verdieping sprong van de Madison-Avenue. De gevangenneming van Léon Daudet leek mij zelf, als voorloopige oplossing, de aannemelijkste. Want sinds den dag dat de vermaarde schrijver en politicus zich in hechtenis moest stellen, waren de omstreken der Gare St. Lazare onbegaanbaar en onveilig geworden als het no man's land der loopgraven, onzaliger gedachtenis. Daudet had zich met een duizendtal manschappen gebarricadeerd in zijn krant, de politie had haar kwartier opgeslagen in en rondom het station. Op het plein werd regelmatig gebakkeleid tusschen de openbare macht en de vrijwilligers, die zich wapenden met den breekbaren inhoud der café's. Ik geloof dat Socrates, die den giftbeker dronk, niet tegengesproken zou hebben wanneer men hem betoogd had, dat de Orde in een Staat een grooter gewicht vertegenwoordigt dan de Gerechtigheid. De Gerechtigheid zorgt wel voor zich zelf. En men mag er over denken gelijk men wil, maar Léon Daudet heeft geredeneerd als de wijste der Grieken, in wiens oog de Atheensche wetten, zelfs voor een geval waar zij een onrechtvaardigheid bevalen, moesten gehoorzaamd worden.
Toen in den morgen van 13 Juni, na een driedaagsch beleg, de Parijsche politie geholpen door de Republikeinsche Garde, met revolvers, karabijnen en gummistokken zich concentreerde voor den stormaanval, toen te midden van een indrukwekkend carré de brandspuiten kwamen aangereden, die met een straal van honderddertig meter alle palissaden kunnen rammen als papier, toen de wagens aanrolden met gaswerpers, welke men voor de koloniale oorlogen te onmenschelijk acht, doch waarmee men zonder aarzeling staatsburgers uitrookt, op dit dramatische moment had Daudet de keus: Burgeroorlog of hechtenis. De prefect van politie richtte een laatste sommatie tot den schrijver, die onder onopgehelderde tragische omstandigheden een zoon verloor van veertien jaar, onder omstandigheden welke de Justitie van zijn land niet wenscht op te helderen. Hij vroeg den schrijver, die verdedigd werd met een garde van honderden jonge lieden, die ook vaders en moeders hebben, om bloedvergieten te vermijden.
Is het een ‘Tartarinade’ zooals sommige Fransche en ook Hollandsche kranten schreven, welke de zaak oppervlakkig en partijdig aankijken, dat Daudet zich met krijgseer overgaf? Twaalfhonderd geïmproviseerde soldaten marcheerden in gelid uit de gebouwen der Action Française. Zou de jonge Philippe gewroken zijn wanneer onder dezen ook maar twaalf dooden gevallen waren? Het is nuttig om zich voor moeilijke gevallen af te vragen hoe wij zelf gehandeld zouden hebben. Ik erken ronduit dat ik gedaan zou hebben als Daudet.
Men heeft aan deze gebeurtenissen ondertusschen kunnen peilen hoe ver de Fransche regeering gaan durft. Terwijl een dokter Closon, die te Marseille een pastoor van over de tachtig jaar met een stok den schedel inslaat en een oog uitrukt, terwijl deze woesteling vier maanden gevangenis krijgt en onmiddellijk door den President der Republiek begenadigd wordt, stopt men een beroemd schrijver in den bak wegens smaad tegen een chauffeur, en alle Fransche litteratoren, geneesheeren en advocaten vragen tevergeefs om gratie voor hem. Terwijl de communisten Cachin, veroordeeld tot zes maanden wegens hoogverraad, en Doriot, veroordeeld tot dertien maanden wegens hoogverraad, vrij rondloopen en meetings beleggen tegen de veiligheid van den Staat, wordt de man der orde - want als zoodanig wil ik Daudet zien vóór alles - opgesloten in de Santé. Al geniet hij daar temidden van het uitvaagsel enkele ‘vrijheden’, al mag hij lezen, bezoeken ontvangen en zijn eten van buiten betrekken, hij is gekerkerd, terwijl de dood, die rouw bracht in zijn huis, onopgehelderd bleef, terwijl de moorden welke rouw brachten in zijn partij, ongestraft bleven. Al zal men misschien de communisten nog oppakken, al zal men royalist en bolsjewisten waarschijnlijk bij den grooten hoop voegen van muiters, saboteurs, dieven die bij elk nationaal feest van 14 Juli begenadigd worden, dit neemt niet weg dat er in de twintigste eeuw een schrijver gekerkerd wordt, die te felle woorden koos in de verdediging van zijn zoontje. Ons gezond verstand moge ons voorpraten, dat er myriaden ongerechtigheden ongewroken bleven, dat men met de dossiers van alle ongestrafte misdaden een bibliotheek kan oprichten, in ons binnenste is een stem die zich aan zulke drogredenen niet stoort. Het reusachtige plakkaat voor de Gare St. Lazare klinkt te feitelijk, te nuchter, te zakelijk om die binnenste stem niet telkens te doen opschreeuwen. Te meer omdat de menigte vaag maar duidelijk voelt dat
andere drijfveeren dan de wensch om een chauffeur recht te doen wedervaren het gouvernement dwong tot zijn stuitenden maatregel. ‘Toen Daudet gevangen genomen werd,’ schrijft Pierre Benoit, de auteur van L'Atlantide, ‘riep hij: “leve Frankrijk!” Wanneer hij geroepen had “Weg met Frankrijk!” zou hij reeds op vrije voeten zijn.’ Dit is een der vele kanten der Affaire Daudet. En de hemel weet waar ze ons voeren zal.
Met dit avontuur begon ‘La Grande Semaine’, welke in Parijschen zin bestaat uit een aantal ongetelde dagen, die reiken van den Steeple te Chantilly tot den Grand Prix te Longchamps. Het is het seizoen der beroemdheden. In geen anderen tijd van het jaar zou Stravinsky, zonder een deel van zijn reputatie in te boeten, een concert met een mechanische piano kunnen geven behalve gedurende de Groote Week. In geen enkele andere ‘week’ van het jaar zou Joséphine Baker kunnen trouwen met graaf d'Albertini, en zooals de Chicago Tribune zegt: ‘de eerste gekleurde Amerikaansche gravin’ worden, in alle stilte maar in de ‘Grande Semaine’. Omstreeks dezen tijd verschijnen geregeld de Russische Baletten, die dit jaar, evenmin als tot dusverre de paarden, een nieuwen naam brachten, waarop men met plezier en met emoties gaat wedden. Alsof alle jockeys betrouwbaar werden, alsof alle paarden leerden rekenen, zoo weinig onvoorziens verloopen de befaamde rennen, handicaps, steeples en heggen niet uitgezonderd.
Enkel in de Grande Semaine kon de beroemdste en minst gelezen dichter van Frankrijk, Paul Valéry, geïnstalleerd worden als lid der Académie Française en als opvolger van Anatole France. Vraag niet zijn werken in een boekhandel, wanneer gij ze niet met bankbiljetten betalen wilt, want zij zijn onveranderlijk uitverkocht. Valéry is de schranderste, de duurste, de duisterste, de zeldzaamste der kunstenaars. Deze oud-ambtenaar van het ministerie van Oorlog, deze ex-secretaris der directie van het Havas-agentschap, die meer dan twintig jaren niets publiceerde, die slechts bij enkele ingewijden bekend was, wiens verzamelde werken nog heden ten dage niet langer zijn dan één niet al te dik boek, steeg bij het einde van den oorlog, als door een wonder, plotseling tot een universeele wereld-reputatie. Wie hem leest weet ik niet, want zijne verzen, zijn proza, zijn essais, zijn aanteekeningen, zijn schetsen, verschenen in een zéér beperkt aantal peperdure exemplaren, en zelfs wanneer er een aanzienlijke hoeveelheid niet zwierven bij den tusschenhandel, die ze slechts tegen woekerprijzen loslaat, zouden allen te zamen genomen nauwelijks voldoende zijn om elke stad der wereld waar een intellectueel centrum bestaat van één exemplaar te voorzien. Toch spreekt iedereen met de vurigste bewondering over den dichter Valéry, toch worden zijn verzen in Holland gedrukt met speciaal gefabriceerde letters, en misschien wel op speciaal gefabriceerd papier, toch bestaat er voor eene vrouw des huizes uit het Parijs van 1927 geen grooter eer dan dezen dichter een half uur tot gast te hebben gehad.
Er is bij zijne receptie in het Institut de France niet om plaatsen gevochten, maar al wat de Place Maubert, in de buurt der Académie, waar men 's nachts om drie uur niet zonder levensgevaar kan wandelen, herbergt aan gepeupel stond in dienst der hoogste kringen als plaatsbewaarders. Twee merkwaardige uitersten confronteerden en raakten elkaar daar ter huldiging van een kunstenaar die zonder eenigen twijfel een intellect is van den allereersten rang, doch van wiens opzienbarenden roem ik niets begrijp.
In deze Grande Semaine verscheen ook de nieuwe roman van Victor Margueritte, den ontdekker der Garçonne, en steeg dezelfde week tot een oplage van honderdduizend exemplaren. Ik zou niet durven zweren dat dit cijfer geen reclame-fantasie is van den uitgever, omdat deze getallen nooit wettig gecontroleerd worden, doch wanneer het cijfer op waarheid berust, dan heeft de auteur zich zonderling vergist. Hij citeert in zijn boek een zin van Nietzsche, die zegt dat hij zijn woorden en zijn leer wil beschermen met een dubbele omheining om te beletten dat de zwijnen er binnentreden. Victor Margueritte omrasterde dus tot dit doel zijn roman met een onverteerbare voor- en na-rede, doch over deze twee keien zijn de varkens opgeruimd en lustig in kudden heengedarteld. En zij vinden er overvloedig en op verschillende plaatsen te grazen, zoo rauwe en zoo ongegeneerde kost, dat ik me dezen roman niet kan voorstellen in het Hollandsch zonder belangrijke antiseptie en pasteuriseering.
Dat een Fransch auteur bang is voor overbevolking in Frankrijk, waar heele provincies braakliggen, waar men om de leegten van den oorlog te herstellen gaat naturaliseeren en gros (100.000 per jaar...), dat een Fransch auteur dus een trilogie, waarvan dit eerste deel ‘Ton corps est à toi’ (‘Je lichaam is van jou’) het begin vormt, ontwerpt als propaganda voor het Neo-Malthusianisme, dit lijkt al op zich zelf een turf naar het veen dragen. Als de birth control gepropageerd moet worden, ware het juister om hem te propageeren in Duitschland of in Italië, waar een Romeinsche wolvin drie jongen geworpen heeft, die bij volksstemming (ik spreek de zuivere waarheid) gedoopt zijn Corsica, Nice en Savoje, Fransche gebieden zooals men weet. Doch dat is de zaak van Victor Margueritte. Dat hij echter meent deze overbodige propaganda te moeten truffeeren met uiterst onsmakelijke episodes als de rijke dame met haar buldog, of banale pikanterieën als zes menschen van verschillend geslacht op een divan in het donker, en andere sausen van dergelijk gehalte opgediend door boeren, boerinnen en prostituées, dit gaat boven mijn waardeeringsvermogen dat, zooals gij weet, nochtans bijna onbeperkt is.
Ik beklaag desniettemin de honderdduizend varkens, die er ondanks zijne versperring inliepen. Het onderwerp van ‘Ton corps est à toi’ kan verteld worden in één zinnetje: Een onbesuisd boerenmeisje uit het Zuiden van Frankrijk laat zich één keer verkrachten door een anoniem jongmensch, krijgt een kind, heeft er een boel misère van en brengt het naar de vondelingen. Het is de moeite waard om zoo iets grootsprekerig op te dragen ‘boven alle grenzen aan alle vrouwen en alle mannen van goeden wille’!
Daar ieder beroemd mensch deze week zijn beurt krijgt, kreeg Briand eene roos op zijn rechteroog en profiteerde Poincaré aan dit buitenkansje om, terwijl zijn minister van Buitenlandsche Zaken ziek ligt, een redevoering af te steken tegen Duitschland. Wij waren zoo gewend sinds 1924 om alle mankementen van Duitschland vergoelijkt te zien, dat niemand weet wat er achter de plotselinge opvlieging van Poincaré gezocht moet worden. Zijn vorige leening bracht achttien milliard op en nauwelijks werd ze gesloten of hij zet een nieuwe op touw tegen 6 pCt. en over vijftig jaren aflosbaar, gelijk de vorige. Ik benijd de Franschen niet die in 1977 der rijpen mannelijken leeftijd zullen bereikt hebben en moeten aflossen. Daar weinigen onzer, en zoo denkt ook Poincaré er over, dezen zondvloed zullen beleven, doen wij beter om ons te houden aan het tegenwoordige.
Men vraagt zich dus af, of Poincaré niet genoeg heeft aan zijn financieele lauweren. Of hij Briand een beentje heeft willen lichten? Of Briand, die sluw is, en een beroepspacifist die onmogelijk ná Locarno kan terugkrabbelen, aan Poincaré, zijn doodsvijand, heeft ingeblazen om kastanjes uit het vuur te halen, waaraan hij zelf zijn vingers niet wenscht te branden? Zelden kwam roos op het rechteroog zoo diplomatisch op tijd. Verklaarde Chamberlain niet te Genève, en vóór de redevoering van Poincaré, dat de geest van Locarno op apegapen ligt en zich nog maar met moeite manifesteert? Is de redevoering van Poincaré een resultaat van de besprekingen in Londen ter gelegenheid van het presidentieele bezoek, en door Briand sub rosa bekokstoofd met Chamberlain? Vormt zij een deel van het offensief tegen Moskou, het eerste goede Engelsche idee, qua politiek, sinds het voorjaar van 1918 toen zij Foch het opperbevel permitteerden? Mag de speech van Poincaré beschouwd worden als een Engelsche tegenpraestatie voor de welwillende neutraliteit, en straks bondgenootschap, van Frankrijk in den krijg tegen de roode beulshorden? Geeft Engeland aan Frankrijk vrijheid van handelen in Duitschland en is Poincaré's rede de eerste pressie op Germania om het verdrag met de bolsjewisten, te Rapallo geteekend, te verloochenen?
Het lijkt mij, dat men, hier en elders, de jongste oratio pro domo van Poincaré te veel becritiseerd heeft als de loslippige, roekelooze uiting van een ouden querulant en door zijne antipathie tegen ‘de man van de Ruhr’ den mogelijken samenhang met andere problemen te veel uit het oog verloor. Ik las mijn leven lang nooit een politieke rede waarbij men zooveel vragen en veronderstellingen kan maken, van welke enkel Poincaré en Briand (misschien ook Chamberlain) den sleutel bezitten.
Maar wat er ook van zij, de verhouding tusschen Duitschland en Frankrijk trad deze week in een nieuw en minder welwillend stadium. En wanneer sommige mijner geheel persoonlijke vermoedens juist zijn, dan werd Lunéville, waar Poincaré zijne redevoering meende te moeten houden, niet zonder bijbedoeling gekozen: Lunéville is de eerste Fransche stad die, anderhalf uur vóór de oorlogsverklaring van Duitschland aan Frankrijk, gebombardeerd werd door Duitsche vliegers, terwijl de Franschen hun troepen vrijwillig tien kilometer terugtrokken van de grenspalen. Mochten Poincaré's harde vermaningen u geënerveerd hebben als de idées fixes van een ouden maniak, bedenk dan deze omstandigheid, en wees inschikkelijk, in afwachting der ondoorgrondelijke gebeurtenissen.
[verschenen: 30 juli 1927]