Het venijn
Parijs, April [1927]
Men kan niet zeggen dat de ‘Liefde’ sinds de Ridders van de Tafelronde, die haar uitvonden, er op is vooruitgegaan. In de typen van koning Arthur ontving de minnaar van zijne hemelsche dame een zakdoek of een handschoen en ging daarmee, het hart vervuld van zoete vreugde, den draak dooden en onrechten herstellen. Laura zien was voor Petrarca voldoende om haar te vereeuwigen in een nieuw sonnet. Aan een blik op het roode japonnetje van de kleine Beatrice had Dante genoeg voor zijn Vita Nuova, genoeg om haar te laten zetelen in de verhevenste regionen van het Paradijs, genoeg om te kunnen zeggen, dat de liefde de zon beweegt en de andere sterren. De Troubadours hadden maar één noot: de hooge C voor hun beminde of voor de beminde van een ander; de hooge C en zij waren tevreden. Bij Shakespeare bereikten de geliefden elkaar soms een minuut te laat, aan den ingang van een grafkelder, bij de grenspalen van het hiernamaals, maar van de liefde zelf wordt geen kwaad gesproken en zij straalt een glans af, welke de grootste rampen overschijnt met haar vervoerend licht. Een heks mag het kaarsje uitblazen, maar als een van de ‘twee koninckskinderen’ over het water zwemt, doet hij het voor zijn geluk; als men balcons beklimt, doet men het niet om het leven te vervloeken of om te kibbelen; en waar de liefde sterker moet zijn dan de dood, is zij het met een glimlach van herinnerende zaligheid.
De negentiende eeuw bracht daar de klad in. Was Wagner de eerste die met zijn Tristan en Isolde het slechte voorbeeld gaf? Was het Baudelaire die de engel speelde met het vlammende zwaard? Was het Schopenhauer? Was het Ibsen die de doodendansen losliet van Strindberg en de dozijnen auteurs die niets meer ontdekten in de vrouw dan den duivel en niets meer in den man dan een beul of een martelaar? Ik laat de beantwoording dezer vraag over aan iemand, die dit failliet op zijn gemak kan constateeren. Maar de goede tijden der liefde zijn voorbij, of het ons bevalt of niet, en hetgeen er van overbleef, werd verbannen naar de bioscoop, die stom is. Wat Ovidius zei ‘Nec sine te nec tecum vivere possum’ en wat een Hollandsch dichter vertaalde als ‘je kunt er niet mèt en je kunt er niet zonder’ werd leidmotief van alles dat ons nog voorgezet wordt als ‘liefdesgeschiedenis’. En ons diepste instinct, onze beste kracht, onze zekerste drijfveer, welke alle civilisaties overleefde en die eeuwenlang verheerlijkt is, heet als titel van Henry Bernstein's laatste tooneelstuk Het Venijn. Ik weet niet of het erger kan, want het woord laat niet veel speling. Ik weet ook niet of we ons over Bernstein moeten beklagen. Het lijkt me enkel een beetje grappig, dat de een comedies schrijft, waarin het ‘venijn’ zeer boosaardig wordt voorgesteld, terwijl de ander het voor Voronoff in de oerwouden van Afrika gaat vangen en voor enorme prijzen verkoopt, ieder zijn meug, zooals het spreekwoord zegt.
Het stuk, dat volgens iedereen een meesterstuk is, kan in een paar zinnen worden samengevat. De romanschrijver Gabriel Pécaud, wettig gehuwd met Gisèle, heeft sinds twee maanden gebroken met zijn maîtresse Françoise Massart, aan wie hem een liaison bond van vier jaren. Hij werkt te Pau aan een nieuw boek en verbeeldt zich dat hij van Françoise los is. Zij wisselen echter onophoudelijk brieven en telegrammen, Gabriel is ongedurig als Françoise een post overslaat, hij snauwt tegen de trouwe en teedere Gisèle, loopt ze achterna, troost ze en grauwt ze van vorenafaan toe, zoodra een telegram zonder antwoord blijft. De toeschouwers zijn beter psychologen dan de romanschrijver en weten onmiddellijk dat Gabriel bij het eerste signaal zijn vrouw in den steek zal laten. Wat ook gebeurt. Françoise seint uit Sint Moritz, waar zij uitrustte, dat zij terugkeert naar Parijs. Gabriel, die in de krant de namen zocht van Zwitsersche toeristen om er een medeminnaar van te fantaseeren, Gabriel, die hallucinaties heeft van een onbekenden Argentijn, wiens naam hij vindt onder de aangekomenen, pakt zijn valies en holt naar den trein. Zijn charmante en geduldige vrouw geeft hem het kruis na. Zij kan niets anders prevelen dan: welke geheimzinnige aantrekkingskracht heeft die vrouw toch?
Het tweede bedrijf speelt alleen tusschen Françoise en Gabriel; het is één lange, afgrijselijke, afschuwelijke scène tusschen de twee moderne gelieven, die elkaar ontmoeten in wat Bernstein de sexueele hel noemt, l'enfer sexuel. Wij vinden hen terug op een divan, zich losmakend uit de eerste liefkoozingen, de eerste omarming. Mèt de omhelzing, mèt den hartstocht zijn tusschen hen alle schimmen herrezen uit hun beider verleden: Gabriel's onbevredigbare sensualiteit, zijn achterdocht, zijn jaloezie, zijn brutaliteit, zijn willoosheid, zijn geraffineerdheid, de heele modderpoel hunner verhouding, waarvan hij de ontuchtigheid in alle richtingen heeft toegespitst, maar welke hij in zijn binnenste minacht. Nauwelijks heeft hij Françoise hernomen of zijn passie vervluchtigt. De reactie treedt op in de gedaante van den onbekenden Argentijn. Wat deed zijn maîtresse in Sint Moritz met dezen Argentijn? Was hij haar amant? Heeft ze Gabriel bedrogen? Zonder zich te bekommeren of hij, na met Françoise gebroken te hebben, het recht nog heeft om haar te kwellen met zijn achterdocht, vraagt hij, martelt hij, foltert hij, pijnigt hij. Françoise zoekt verzinsels, tracht aan dit verhoor te ontglippen, vermoeit zich in afleidingen, terwijl Gabriel in een vlaag van obscene fantasieën dieper en dieper graaft. Wanneer Françoise te hooren krijgt, dat zij zich niet gaf aan één man, maar aan hoeveel? maar aan hoeveel tegelijk?, vlucht zij naar haar cabinet de toilette, achtervolgd door Gabriel, die haar slaat, die haar ranselt, die ook deze tortuur noodig heeft als prikkel voor zijn ontladen hartstocht. Want deze bruut van een romanschrijver, deze gebrutaliseerde vrouw, met een blauw oog en vol rancune, bieden elkaar vergeving, vallen in elkaars armen, hernieuwen de liefdedaad. De minnaar vraagt zich naïef af: waarom heb ik dat gedaan?
Bij het derde bedrijf vinden we Gabriel terug bij zijn vrouw in Pau. Hij brak definitief met Françoise. Gisèle verwacht een kind; als het een meisje is, zal ze romanschrijfster worden, beter dan haar vader, intellectueeler dan haar man, minder verslaafd en afhankelijk van het dier in den mensch. Gisèle koestert zich in dezen korten vrede. Als Gabriel haar slechts kinderen wil geven, nog een, en dan nog een, als hij na zijn gepassionneerde omzwervingen maar terugkeert bij haar, en ook even toeven wil in haar armen, kan zij gelukkig zijn. Gisèle ziet Gabriel flirten met een jonge weduwe uit hun buurtschap, zij voorziet een nieuw rendez-vous, een nieuwen roman, zij voorziet een nieuwe maîtresse en nieuwe maîtresses, de een na den ander. Doch, als hij maar af en toe wil verwijlen bij haar...
Henry Bernstein, de auteur van Samson, De Dief, La Rafale, Félix, Judith, etc., levert bijna regelmatig één stuk per jaar, en men ziet niet goed, hoe het ‘Théâtre du Gymnase’, wanneer deze werkzaamheid door een toeval onderbroken werd, de zaken zou voortzetten. Met Bernstein is men voor een jaar geassureerd tegen alle ongelukken, oorlog en sociale troebelen niet buitengesloten. Wat bij al deze beroemde stukken, waaraan men een groote dramatische kracht niet kan ontzeggen, opvalt als de grootste zeldzaamheid, is, dat hun actie slechts duurt over een zeker spanne tijds, dat hun ingeschapen energie na een kortere of langere poos onherroepelijk vervliegt. Zij zijn onafscheidelijk verbonden aan een ondefinieerbare atmosfeer, gegrepen uit het Parijsche leven, en zij vervagen even onafscheidelijk met deze atmosfeer.
Het zal hoogst zelden voorkomen, dat zulk een befaamd stuk twintig jaar later op het repertoire terugkeert, en al de keeren, dat men de proef nam, liep het uit op een fiasco. Het is alsof de toeschouwer de sensaties, welke een dergelijk stuk hem gaf, niet wenscht te herleven en ze zelfs niet zonder eenigen wrevel herdenken kan. Hoe valt dit te verklaren? Gebruikt een Bernstein, gebruikte een Bataille gegevens, welke te snel verouderen en welke men niet kan terugzien zonder scepticisme en een stillen wrok, er destijds zoo grif te zijn ingeloopen? Zijn zulke stukken onderworpen aan een geheimzinnige mode? Vergaat het hen als iedere verouderde mode, waarvan men zonder bedenking zegt, dat ze eigenlijk toch maar idioot was au fond? Op dit oogenblik accepteert men de willooze willekeur, de ontketende driften van Gabriel, en men volgt hem naar al de kronkels zijner sexueele hel. Maar men kan met alle zekerheid voorspellen, dat men deze onberedeneerde creatuur, die niets bezit dan het ‘venijn’, over eenigen tijd onuitstaanbaar zal vinden. En men accepteert insgelijks de geduldige, lijdelijke, charmante en opofferende Gisèle, wier aard zelfs bij onze gematigdste feministische begrippen nauwelijks nog passen kan. Het staat absoluut vast, wanneer het stuk als een edele wijn zal zijn uitgeschuimd, dat wij Gisèle totaal onmogelijk zullen vinden, dat haar lijdelijkheid ons revolteeren zal in ons binnenste gemoed en dat wij tevergeefs zoeken naar sympathie voor dit soort van onpersoonlijkheid. De vrouwen zullen ons daarin zeker voorgaan.
Zulke stukken ondertusschen zijn ware goudmijnen voor het theater, dat ze vertoont: zij vragen een minimum personeel en een minimum regie, zij maken, zoolang het duurt, een maximum recette. Van dit standpunt van schouwburg-exploitatie ziet men curieuze verschillen. De jongste revue der Folies-Bergère, een hyperrevue weliswaar, bevat nagenoeg de volgende taferelen: de Klok der Feesten, een monumentaal uurwerk waarvan de Uren, goud op zwart, horizontaal wentelen, begeleid door naakte jonge vrouwen; de Seizoenen, voorgesteld door andere Sirenen, doch getooid ditmaal. Seizoenen en Feesten worden nauwkeurig afgewerkt: Kerstmis, Nieuwjaar, met verliefde koppels die walsen, Driekoningen, met de figuren van het kaartspel, Aprilgrappen, Paasch-eieren, Paasch-klokken, Maartbuien, waar alle rokken over de koppen vliegen, alle paraplu's zich omdraaien, Meifeesten, dwergachtige dansende en zingende krekels in een veld van reusachtige korenaren, de vlucht der Waterjuffers, de Herfst in maneschijn over blauwend water, de verschillende bruiloften, te beginnen met het Mariage d'Amour, gevolgd door de Zilveren, Gouden en Diamanten Bruiloft, alles voorgesteld in schatten van figuratie; een brandweerman die vuur vat en het tooneel van den verkeerden en van den schuinen kant bekijkt; de galei van Cleopatra; de gondel van den Doge; een bloemenboot op een Chineesche rivier; de ondergang van de Vengeur, een schip dat in een gevecht met de Engelschen liever naar den kelder ging dan zich overgaf, en naar den kelder gaat te midden van schimmende fregatten, op een woelige zee, te midden van donderende kanonnen, brandende voor- en achtersteven, neerdonderende masten, stervende schipbreukelingen, en, natuurlijk, de Marseillaise.
Van een magnifiek fregat, dat dit tableau eindigt op een eindeloos azuren verschiet, gaat men naar Spanje met weelderige sjaals en zigeunerinnen; van Spanje naar een Louis XIII herberg, gemoderniseerd in cabaret-dancing, waar Josephine Baker en een ‘zittende dans’ de attractie vormen; het cabaret verdwijnt voor een ‘wereld in gebed’: achtereenvolgens een Egyptische Tempel, een Arabische Moskee, een Pagode, een Gothische Kathedraal, waarvan het groote roosvenster weder is samengesteld uit de liefelijkste en minst geklede vrouwen; een Slavenmarkt, waar nogmaals de kostuums zooveel als slechts mogelijk is, gespaard zijn; de tent van Ali Baba, een Oostersch sprookje, dat, voor de derde maal, ‘niets om het lijf’ heeft met toover-tapijten, gouden kooi, parfums, defilés van mannequins met ‘zedekwetsende japonnen’, alle mogelijke dansen, en sketches; ten slotte de finale ‘Paris en Folie’ - Parijs van de wijs, - met alles wat gekleed en ongekleed in deze ‘hyperrevue’ figureerde.
Wanneer ik ieder tafereel, dat met een ongelooflijken overvloed van menschelijk materiaal is gestoffeerd, moest detailleeren, kwam ik niet toe met een pagina van dit blad; alleen reeds over de verbluffende handigheid der machinisten en hun machinerie valt een heel feuilleton te schrijven. En dan is er nog de meer en meer beroemde Josephine Baker, de onvermoeibare Josephine, die in deze revue overal rondhuppelt en na middernacht, wanneer gij wenscht, u ontvangt in haar eigen cabaret van de Rue Fontaine. Men betaalt daar nog de oude champagneprijzen van vóór de economische crisis en van vóór de stabilisatie.
Hoe de auteur al die tafereelen bij elkaar rijgt, samenraapt, aaneenflanst, is het geheim van het zeer speciale hersenstel, waarmee men revues uitdenkt. Zonder twijfel zit een stuk van Bernstein beter in de voegen. Maar ook bij de Folies-Bergère ontbreekt het Venijn niet en niemand ziet er bezwaar in.
Integendeel. Het Venijn is zeer populair.
[verschenen: 14 mei 1927]