Bijdragen aan het Soerabaiasch Handelsblad (juni 1926-juni 1940)
(2017)–Matthijs Vermeulen– Auteursrechtelijk beschermdAli's geschriftenParijs, Februari [1927]Een mameluk was een lijfwachter van den Egyptischen Sultan en ter herinnering aan den roemrijken veldtocht rondom de Pyramiden (‘Soldaten, veertig eeuwen blikken op u neder...’) had Napoleon in zijn persoonlijken dienst een paar mamelukken. Iedereen kent Roustan. Marchand is veel minder beroemd geworden. Mameluk Ali, ondanks zijn Arabische vermomming een echt Franschman, die Louis Etienne Saint-Denis heette, raakte in vergetelheid, hoewel zijn naam een klank had om onthouden te worden. Hij was in December 1811 tweede mameluk geworden van den Keizer, maakte den tocht naar Rusland mee, en den terugtocht, woonde de veldslagen bij van 1813, vergezelde Napoleon naar Elba, volgde hem bij zijn ontvluchting uit dit eiland, bij de gevechten van 1815, bij den slag van Waterloo, bij de vlucht van Malmaison naar Rochefort, bij de inscheping op de Bellérophon, in ballingschap op Sint Helena. Het was mameluk Ali, die wachtte op den laatsten ademtocht van den wereldveroveraar, want Napoleon stierf niet eens ‘zooals een vuur, dat eens nog flikkerde in zijn laatsten gloed’; hij had geen doodsstrijd. Hij stierf gelijk een plant sterft, die geen reden van bestaan meer heeft. Hij stierf gedurende verschillende dagen: de ademhaling, welke tot het laatste moment rustig bleef, werd gescheiden door hoe langer hoe ruimere tusschenpoozen, en zoo kan men in den volsten zin zeggen, dat Ali wachtte op den laatsten ademtocht. Het was ook mameluk Ali, die het lijk van den roemruchtigen krijgsman ‘zuiverde’, volgens zijn eigen uitdrukking. Napoleon was tijdens de laatste veertig dagen van zijn leven geraakt in zulken staat van uitputting, dat hij niet meer kon worden aangeraakt, uit vrees, dat men hem zou dooden. En hij, die Europa beheerscht had, overleed in de grofste vervuiling. Maar als ooit het spreekwoord, dat niemand groot is tegenover zijn kamerdienaar, gelogenstraft werd, dan is het bij dezen trouwen Ali. Tegenover dat vreemde en mysterieuze lijk van den Veldheer, voelde mameluk Ali, die sinds tien jaren nauwelijks één dag van zijn zijde geweken was, die elk uur van het etmaal voor hem gereed moest staan, die hem gekend had in zijn glorie, doch ook in de gruwzame verveling der dagen op de rots van Sint Helena, tegenover dat levenlooze overschot van wat eens den geweldigen menschelijken orkaan vormde, voelde Ali zich vervuld van een bovenmenschelijken schroom, alsof er electriciteit van uitstroomde, zegt hij, en hoewel het koud was als marmer, durfde hij het nauwelijks te beroeren. Het was Ali, die, terwijl Napoleon in een halve bewusteloosheid lag, met Marchand, den anderen mameluk, tersluiks afscheid van hem nam, de afhangende hand kussend onder tranen. Het was Ali, die de autopsie bijwoonde, de lijkschouwing, waarbij het lichaam werd opengesneden. Onder andere dingen merkte men op, vertelt hij, dat de lever was vastgehecht aan de maag en dat de maag eene opening vertoonde, groot genoeg, om een vinger door te laten. Het laken, waarop de autopsie verricht werd, was op verschillende plaatsen bevlekt met bloed, en werd door de omstanders in stukken gesneden, waarvan ieder zijn part kreeg. De Engelschen, zegt Ali, namen het grootste deel. Vat dit zinnetje van den lijfwachter niet voortreffelijk samen de geschiedenis der moderne tijden? Ali, een zeldzaam getuige dus, trouwde in 1819 op Sint Helena met een jonge katholieke Engelsche, miss Mary Hall, die onderricht gaf aan de kinderen van grootmaarschalk Bertrand. Zijn eerste kind werd nog geboren op de verlatenheid van het eiland, maar toen Napoleon gestorven en in den rotsgrond begraven was, repatrieerde hij naar Frankrijk, waar hem nog twee andere kinderen geboren werden, alle drie dochters. Ali, die een erfenisje had van den Keizer, bracht de rest van zijn leven door in Sens, dat hij slechts verliet voor een pelgrimstocht naar het vroegere oord der ballingschap. Toen het stoffelijk overschot van zijn meester overgebracht zou worden naar Parijs, eischte Ali de eer op den Keizer te mogen vergezellen op deze laatste reis. Hij meende, dat het aannemen van een ambt uit andere handen dan die van Napoleon, gelijk stond met verraad aan de nagedachtenis van zijn held, en hij bekleedde nooit eene andere betrekking dan die van commissaris eener spaarkas. Hij was zijn leven begonnen als notarisklerk; op Sint Helena had hij de Mémoires van Napoleon in het net geschreven, en waar het origineel onleesbaar was, - het gebeurde Napoleon dikwijls, dat hij zijn eigen schrift niet kon herlezen, - redigeerde hij deze Mémoires in overleg met den auteur. Hij bezat dus een zekere vertrouwdheid met litterairen arbeid en toen hij eenmaal goed en wel in Sens gevestigd was, begon hij zijne Souvenirs te schrijven, in de eerste plaats voor zijne familie, in de tweede plaats voor zijn makker Marchand. Dit werk vulde zijn bestaan tot zijn laatste jaren. En mameluk Ali was een zoo bescheiden man, dat hij in een codicil van zijn testament vaststelde, dat hij wenschte, dat zijn papieren, welke voor niemand anders belang hadden dan voor hem, aan niemand zouden worden medegedeeld, dan aan Marchand. Zoo bleven zijn Souvenirs bijna een eeuw een familie-document, dat van de eene lade verhuisde naar de andere lade, en, daar de muizen slechts knabbelen aan waardelooze stukken, door de muizen gespaard werd. De nakomelingschap van Ali's twee oudste dochters stierf uit. Zijn jongste, die hij Napoléone-Mathilde noemde, had één zoon en twee dochters. De zoon stierf zonder kinderen. De eene der dochters huwde niet. De andere werd schoonmoeder van een professor aan de Sorbonne te Parijs. Deze professor onzer beroemde Universiteit, G. Michaut, was de eerste deskundige, die Ali's document ter inzage kreeg. Hij publiceerde ze op 't eind van het vorig jaar bij Payot,Ga naar voetnoot23 en langs dezen zonderlingen en omslachtigen weg had men de verrassing een vergeten mameluk te zien herleven en kennis te nemen van een onuitgegeven waardevol document over de somberste en meest dramatische tijdstippen van Napoleon's fel-bewogen leven. Er zijn zóó ontelbare werken gedrukt over den legendairen Keizer, dat ik niet weet, of deze Souvenirs ooit vertaald zullen worden in het Hollandsch. Zij hebben een kleine kans, want Emerson zegt in zijn Vertegenwoordigers der Menschheid: ‘Ieder van de millioenen lezers der anecdotes, memoires en levensbeschrijvingen van Napoleon geniet van deze lectuur, omdat hij er zijn eigen levensgeschiedenis in leest. Napoleon is door-en-door modern en op het toppunt van zijn geluk is hij van een niet verhevener geest vervuld dan onze dagbladen. Jan en alleman vindt in hem dezelfde eigenschappen en krachten, die hij in zijne soortgenooten vindt.’ Voor Emerson bestonden de tijdgenooten van Napoleon, en zelfs hun nageslacht der negentiende eeuw, uit een onuitputtelijk aantal edities in kleiner formaat dan hun aanvoerder, en ik wil aannemen, dat dit waar kan zijn. Maar ik betwijfel, of allen zoo absoluut van een verheven geest verstoken zijn als de Amerikaansche idealist beweerd heeft. Napoleon was niet minder verheven, in geen enkel opzicht, dan Xerxes, Alexander of Caesar, en dit lijkt mij een zeer goede noot, zoowel voor zijn edities in kleiner formaat als voor onze moderne dagbladen. Er zweefden hem concepties voor den geest, welke op het Pan-Europeesche Congres te Weenen de gemoederen opnieuw tot enthousiasme brachten, en hoor hem droomen op Sint Helena, over zijne verloren macht, over zijne illusies, alvorens te meenen, dat het hem ontbrak aan elke verhevenheid. ‘Ik stelde er al mijn roem in, zeide hij, om van de Franschen het eerste volk der aarde te maken; al mijn eerzucht bestond daarin, dat zij de Perzen, de Grieken, de Romeinen zouden overtreffen, zoowel in den wapenhandel als in de wetenschappen en de kunsten. Frankrijk was reeds het mooiste, reeds het vruchtbaarste land; de zeden waren er gestegen tot een trap van beschaving, welke tot dusverre onbekend was; het was, in één woord, even waardig de wereld te besturen als het oude Rome dit geweest was. Ik zou mijn doel bereikt hebben, wanneer stokers, intriganten, dwarsdrijvers, immoreele lieden mij niet hinderpaal op hinderpaal in den weg gelegd hadden, om mij op mijn baan te weerhouden. Ik voel goed, dat een dergelijk plan eene reusachtige onderneming was, doch wat kan men niet bereiken met Franschen? Het was reeds veel, erin geslaagd te zijn, het belangrijkste gedeelte van Europa te regeeren en het onderworpen te hebben aan eene eenheid van wetten. Volkeren, geleid door een rechtvaardig, wijs, verlicht gouvernement, zouden mettertijd andere volken hebben meegesleept en allen zouden slechts één enkele familie hebben uitgemaakt. Wanneer eenmaal alles zoo ware geschikt, zou ik een gouvernement hebben ingesteld, waarin het volk niets te duchten zou hebben gehad van eenig willekeurig gezag; elk mensch ware mensch geweest en eenvoudig onderworpen aan de gemeenschappelijke wet. Maar om een dergelijk plan te doen slagen, moest men gelukkig zijn en een twintigtal jaren voor zich hebben.’ Het was de moeite waard, dunkt mij, ondanks Emerson, om honderd jaar geleden Jan en alleman te zijn, als men zulke grandioze gedachten kon vormen, gedachten, welke nog lange generaties begeesterd hebben. De geschiedenis is haar gang gegaan, de fataliteit welke wij niet kennen, welke zich een oogenblik belichaamde in Grouchy, die op bijna misdadige wijze te laat kwam op de slagvelden van Waterloo, de fataliteit heeft Napoleon geworpen op de rotsen van Sint Helena. Maar men voelt even zijn hart anders kloppen, wanneer men bedenkt, hoe verschillend de bestemming van Europa had kunnen zijn, door hoeveel rampen het bespaard had kunnen blijven, wanneer dit Napoleontisch concept der Vereenigde Europeesche Staten verwezenlijkt had kunnen worden. En men vraagt zich af, of, wanneer straks China geünifieerd zal zijn onder de leiding der Bolsjewisten (‘Wat kan men niet bereiken met de Russen’ denkt men misschien te Moskou), het Napoleontische ideaal niet een ingeving is geweest van een der verst vooruitziende genieën der menschheid, of zijn val en de langzame moord, welken men Napoleon op Sint Helena heeft doen ondergaan, niet eenmaal gerekend zal worden tot een der grootste historische vergissingen. Met de Franschen bereikte men reeds honderd jaar geleden betere dingen dan met de Russen honderd jaar later. Men vergete dit nooit. Maar hoe ook dit alles zij en hoe ook ooit dit alles zich moge ontwikkelen, ik zou niemand eene levensbeschrijving wenschen als die van Napoleon, aangenomen, dat deze wonderbaarlijke mensch zich nog weerspiegeld ziet in millioenen lezers. Want dit is de verdienste van den trouwen Ali, en ik geloof, dat deze eigenschap zijn Souvenirs een veel te late populariteit zou kunnen verschaffen, dat hij, beter dan welke geschiedschrijver ook, ons de matelooze innerlijke tragedie onder oogen brengt, welke Napoleon op zijn rots doorstaan heeft. En Ali doet dit zonder eenigen twijfel onbewust, zonder er een oogenblik aan te denken. Hij verhaalt niets dan het oneindig grauwe, troostelooze leven, zes jaren lang, van een menschen-type dat geschapen was met de allerhoogste energie, een Held op non-activiteit, een Held, die werkelijke, onmiskenbare idealen gekoesterd had, die al deze idealen had zien kelderen, een Held, neergeworpen door een hem onbekende kracht, eene kracht, die hij veroordeelen en misprijzen moest. Voor Ali trouwens is Napoleon geen Held; voor Ali is hij de Keizer, en de Keizer is een ondefinieerbaar wezen, voor wien men alles duldt en dien men als de gewoonste zaak van de wereld volgt tot in de uiterste duisternissen. Voor Ali is Napoleon iets ongelooflijk van zelf sprekends, een feit, waarover men niet redeneert, een feit bovendien, dat iedereen begrijpt, zonder er bij te denken. Deze trouwe dienaar heeft voor zijn Meester niet een bijzonderlijk respect, niet eene bijzonderlijke vereering. De mameluk Ali heeft niet in de geringste mate iets van een lakei of van een staaf. Neen. Ik ken geen tweede voorbeeld, waarin de hoogste mensch, de beschikker der wereld, en de nederigste mensch, zijn Dienaar, zoo harmonisch, zoo zuiver en evenredig naast elkaar leven als twee gelijkwaardige menschen. En toch kan Ali de electriciteit voelen, die uit het dode en verstijfde lichaam van zijn Meester nog uitstroomt. Voor Napoleon was Waterloo een ramp. Op Sint Helena was het een ramp voor hem, dat de vogels, die hij in een kooi rondom zich gaarne had zien fladderen, één voor één verschrompelden en stierven. Hij had een tuintje aangelegd met een systeem van kanalen voor de bewatering, een tuintje, waarin hij radijsjes en salade zaaide, en dit tuintje wilde niet gedijen. Hij had gaarne visschen zien zwemmen in een bekken, en de visschen stierven één voor één. Om zich te onttrekken aan de eeuwigdurend spionneerende schildwachten van Hudson Lowe, had hij hooge heggen laten planten en die heggen vervielen in puin en flarden. Om iets rondom zich te hebben, dat bewoog en kleurde, knipte hij vogeltjes uit van een plaatwerk en hing ze aan zijn plafond. Hij had gaarne een paar afbeeldingen aan zijn wand gezien en hij had geen lijsten, noch glas. Welk een rampen! Welk een jammer voor Napoleon, die papieren vogeltjes, bengelend aan zijn plafond! Welk een helden moed om dit te dragen met een gelijk gemoed, met een goed humeur, hij, met al zijne keizerlijke herinneringen! En welk een schoonheid, welk een meesterschap om na dit stormachtige leven te sterven in de absolute stilte! Ik lees Ali's Napoleon liever dan den Napoleon van Victor Hugo, van Stendhal, den Napoleon van Carlyle's Helden en Heldenvereeniging, den Napoleon van Emerson's Vertegenwoordigers der Menschheid. Toen Goethe naar de tachtig liep, - en als tachtiger kan men wat weten, vooral als men Goethe is, - sprak hij de volgende exalteerende woorden, tot Eckerman: ‘Totnutoe geloofde de wereld aan den heldenzin eener Lucretia, van een Mucius Scaevola, en liet zich daardoor verwarmen en begeesteren. Vandaag echter komt de historische critiek en zegt, dat die personen nooit geleefd hebben, doch beschouwd moeten worden als ficties en fabels, welke de verheven gezindheid der Romeinen verzonnen heeft. Wat hebben wij echter aan zulk een erbarmelijke waarheid! En wanneer de Romeinen groot genoeg zijn geweest om zoo iets te verzinnen, zoo moeten wij op z'n minst groot genoeg zijn daaraan te gelooven.’ In deze Goetheaansche gedachtelijn bewoog zich de getrouwe, eenvoudige en intelligente mameluk Ali. Hij verzon niets, maar het kostte hem niet de geringste inspanning om te gelooven aan een der grootste, menschelijke wonderen, er ons mee in een levend contact te brengen, ons te bezielen en te verwarmen. [verschenen: 2 april 1927] |
|