Al flaneerende
Parijs, Januari 1927
Onze schatbewaarder Raymond Poincaré heeft deze week moeten verschijnen voor den Raad van Tien, die hier Commissie voor Financiën heet, en als ik het dozijn getypte vellen gelooven mag, welke hij heeft voorgelezen met een passielooze stem, dan verkeert ons Gemeenebest in de bloeiendste omstandigheden.
Gij weet, dat hem den eersten Februari eene kwitantie gepresenteerd zou worden van drie milliard: sensationeele uitverkoop, van Bons. U en ik zouden daarmee verlegen zitten, want wij zouden peinzen over alle mogelijke middelen om niet te betalen. Eh bien, Poincaré desavoueert ons niet. Hij heeft de Natie uitgenoodigd om deze Bons te converteeren in tien jaren, op voordeeligen rentevoet, en ieder die er één of meer nam, kreeg een cadeau op den koop toe, net als tijdens de reclame-week der groote winkels. De Bons vervallen dus in 1937. Wie dan leeft, wie dan zorgt, of, zooals Lodewijk XV zei: Après nous le déluge. De truc is misschien niet fameus, maar het fameuze ligt hierin, dat de natie haren rentmeester blindelings volgt, die op 't oogenblik bezig is denzelfden goocheltoer uit te voeren met de kwitantie van één September: een bagatel van vijf milliard en altijd Bons. Daar consolideeren een klank heeft welke elken burger vervult met een rechtmatig afgrijzen en wantrouwen, stelt Poincaré langs den neus weg voor om deze serie te converteeren in Bons van vijftien jaar, mèt verhoogde rente natuurlijk, en mèt premie van inwisseling. Iedereen haast zich naar de loketten en iedereen heeft de illusie, dat hij weer een tikje rijker is.
Vijf milliard! Dat was de oorlogsschuld van 1870, waarvan Bismarck dacht, dat het Fransche volk ze nooit zou kunnen betalen en dat hij de bezette gebieden nog lang en ongestoord zou regeeren. Vijf milliard! ‘Weet gij, mijne Heeren, wat een milliard is’, riep een afgevaardigde in 1815 uit toen het gouvernement, na den val van Napoleon, eene schadevergoeding van één milliard vroeg, om te verdeelen onder alle émigrés. ‘Weet gij, mijne Heeren, dat er na de geboorte van Christus nog géén milliard minuten verloopen zijn!’ De émigrés kregen hun gevraagde schadevergoeding, maar inderdaad, dàt was een milliard. Tegenwoordig tellen wij vanaf de Schepping der Wereld, of vanaf den Val van Adam, en vijf milliard worden gepresenteerd als een kleinigheid, waarvoor men z'n hand niet omdraait. Heeft een achtenswaardig tijdschrift de vorige maand niet beweerd dat een Berlijnsch bankconsortium in de laatste hausse van den franc betrokken is voor één milliard, en een Amsterdamsch consortium (houd u goed) voor tien milliard? Tien milliard! Ik weet niet of het waar is, doch op dit gebied sta ik voor niets. Het zal een mooie lawine geven, wanneer al deze dubbeltjes weer aan 't rollen gaan.
De financiën vormen een gebied vol van de aangenaamste verrassingen, waar men zich beweegt in een stemming van voortdurende verwondering als in de domeinen van het sprookje. Ik schreef u reeds een vorigen keer dat de Franschman aan rijks-, gemeente- en andere belastingen dit jaar een som zal moeten opbrengen, welke op den kop af even groot is als de in omloop zijnde bankbiljetten, namelijk 52 milliard, en dat hij ook nog wat zal moeten overleggen voor zijn levensonderhoud en zijne kleine genoegens. Het is een puzzle, welke ik niet gaarne zelf zou oplossen, maar waarvan ik de ontknooping met belangstelling zal gadeslaan. Ik geef u dezen keer in honderd te raden, hoeveel het Fransche volk dit jaar, op een budget van veertig milliard, te betalen zal krijgen aan interest en rente zijner binnen- en buitenlandsche schuld. Een tikje meer dan de helft! Precies 21 milliard 535 millioen. Aangenomen dus, dat er in Frankrijk tusschen de tien en twaalf millioen families leven, betaalt elke familie jaarlijks aan het Rijk twee duizend francs voor geld nota bene dat die familie zelf aan dat Rijk geleend heeft. En van die twee duizend francs betaalt hetzelfde Rijk weer interest aan diezelfde families. Alle respect voor de rubriek ‘Financiën en Economie’ van het Fransche gouvernement. De goden der onderwereld, die vaten lieten vullen, welke 's avonds weer leeg liepen, hebben het niet zoo geraffineerd kunnen bedenken.
Poincaré trouwens heeft alle redenen om optimistisch te spreken, want pessimisme zou hem geen steek verder helpen. Optimisme, dat is de fundeering zijner geldmiddelen; optimisme, dat is het Vertrouwen, la Confiance mijne heeren, van den staatsburger en staatsklant. Hij verklaarde dus aan zijn Raad van Tien, dat de Banque de France, die sinds 21 December - astrologische datum; de zon gaat den volgenden dag in den Steenbok en het wordt winter - de geldkoersen controleert, dat de Banque de France alle pogingen zal aanwenden om den franc op den vastgestelden koers te houden: d.i. één franc één dubbeltje.
Handel en industrie stieten een oef! uit van verlichting. Een hooge munt of een lage, om 't even, maar in 's hemels naam een munt waarmee je rekenen kunt. Een paar dagen later echter publiceerde de Banque de France haar jaarlijksch overzicht, waarin beweerd werd, dat, zoolang er van de 52 milliard circuleerende bankbiljetten, 36 milliard verpand zullen zijn als voorschotten aan het Rijk, de franc ten prooi zal blijven aan de wisselvalligheden der speculatie, en dat de Banque de France slechts verzekerd kan zijn een regelende actie uit te voeren op de valuta vanaf het moment, dat dit geheele Staats-voorschot tot het geliquideerde verleden zal behooren. Ik laat het over aan uwe appreciatie of gij dit geruststellend wilt laten klinken. Voor een geboren speculant, voor een echten Roofridder, moet de Banque de France een prooi zijn om van te watertanden, want de Bank en de frank wonen voortaan onder eenzelfde uithangbord. Wij zullen zien wat hij doet, de Roofridder. Ondanks zijn mogelijke hinderlagen bleven handel en industrie bij haar oef.
Die verlichtingszucht drukte vooral uit, dat men bang was voor erger. Want de economische crisis, welke ik u enkele maanden geleden aankondigde, is geen grapje en het heeft slechts aan een paar noteeringspunten van den franc gelegen of zij was gegroeid tot een nationale catastrophe. Wij zitten op 't moment te Parijs en in zijn naaste omgeving met een kleine 50.000 ondersteunde werkloozen, 50.000 stakkers, die taai genoeg waren om tegen den berg van administratieve paperassen op te tornen en hun schamele 12 francs per dag te bemachtigen. Een ondersteuning veroveren in de Fransche bureaux is geen pleziertochtje, en degenen die den moed verloren vóór zij het einddoel bereikten, worden becijferd op minstens 100.000. Tal van fabrieken zijn stop gezet en de overgroote meerderheid der rest werkt slechts vier of drie dagen per week, om de zaken, ondanks groote offers, loopende te houden. Alle industrieën zijn getroffen, of zij arbeiden voor export of voor binnenlandsch verbruik, maar het zwaarst de textiel-, de automobiel- en de honderden luxebedrijven. Octave Homberg, de Fransche rubber-koning, die er minstens evenveel van af weet als Poincaré, meent dat het pond sterling redelijkerwijze 30 punten hooger getaxeerd had moeten worden (de gulden ongeveer op 12 francs) en hij is de eenige niet die te verstaan geeft, dat Poincaré in zijne revalorisatie onbesuisd te werk is gegaan. Wie zich daarvan wil vergewissen behoeft hier slechts even rond te kijken.
Wij hebben twee betrouwbare thermometers: de bazars en Montmartre. In de bazars kon men zes maanden terug 's middags geen voet verzetten. Men moest een kwartier wachten op een plaats in de liften en een half uur op een vendeuse, die vriendelijk genoeg wilde zijn om u uit te kiezen uit een aantal sollicitanten. Nu, na zes maanden revalorisatie, zijn de bazars leeg, gij wandelt er op uw gemak, de vendeuses, hoewel de helft op straat is gezet, vliegen op u toe, en zijn zoo beminnelijk als ze aardig zijn. Maar niemand koopt. De een zegt, omdat niemand geld heeft, wat mij niet verwondert, de ander beweert, omdat iedereen wacht op een daling der prijzen, welke alle stegen tot het internationale niveau, en die voor een aantal artikelen dit wereldpeil zelfs overschreden. En de Parijsche koopster zou hier plechtig kunnen getuigen, dat de directies der groote magazijnen bovenmenschelijke pogingen aanwenden om haar te gerieven.
Ik heb misschien ongelijk om u soms met een licht hart te spreken over wufte en verleidelijke zaken. Het is niet om u af te brengen van den goeden weg, mijn hemel... het is enkel uit journalistiek plichtsbesef. En ik zou meenen dat er in de kroniek van dezen tijd iets essentieels ontbrak, als ik u niet in kennis stelde van de gepatenteerde uitvinding van een dezer directies, welke verdient geboekstaafd te worden. Zij bestaat (en beschuldig er mij niet van uwe verwachtingen te hoog te hebben gespannen) in... afneembare initialen, welke men zich voortaan koopen kan bij den huwelijksuitzet. De oude en degelijke manier van ‘merken’ leek deze firma te omslachtig. Bij het verbreken van een engagement, bij eene echtscheiding, zat de vrouw steeds met een volle linnenkast... op een valschen naam. Dit mocht zonder twijfel voor een bezwaar gelden en aan dit bezwaar wordt door spoorloos afneembare initialen tegemoet gekomen. Het getuigt van vindingrijkheid, het getuigt van zorgzaamheid. Toen de uitvinding bekend werd, hield men in de kranten natuurlijk een rondvraag of deze kwestie misschien een symptoom was eener crisis in de echtelijke liefde, want ook Parijs is soms zwaar op de hand.
Onder de antwoorden welke ik las, miste ik er tot m'n spijt eentje, dat ik u geven wil op gevaar van lichtzinnig te worden. Hoewel de afneembare initialen allen schijn tegen zich hebben, kunnen zij de echtelijke liefde slechts bevorderen. Want de heer en meester, die op de intieme gewaden zijner echtgenoote tot zijn ontsteltenis 't afneembare merk ziet, zal in ieder opzicht dubbele voorzorgsmaatregelen nemen. Het zal hem eraan herinneren, dat het geluk broos is, en hij zal dit geluk méér leeren koesteren. De oude spreuk van Horatius ‘Carpe diem’ - pluk den dag - in haar modernsten vorm, zal hem manen tot ijver en bezonnenheid.
Van de echtelijke trouw naar Montmartre is een stoutmoedige sprong, dien wij zullen moeten doen om terug te komen op de economische crisis. Waarom nog afneembare merken wanneer ik u zeg dat l'Impérial, le Colisée, l'Apollo, vroolijker gedachtenis, om er maar drie te noemen, hunne ijzeren gordijnen lieten zakken, in afwachting van betere tijden! Dat de Rat Mort, de Abbaye de Thélème, de Monico, de Clou, de Ane Rouge, de Ecrevisse, die allemaal beroemd zijn onder de beroemdsten, hun omzet zagen verminderen met 80 pCt., en dat zij er eveneens aan denken hunne poorten te sluiten! Deze beklagenswaardige ondernemingen betalen 33 pCt. van hun recette aan den wreeden fiscus.
De patroons zitten in zak en asch, hunne negers verbleeken zienderoogen en verliezen al hun ingeboren tierigheid. Bij een enkele vorige economische strubbeling was zooiets voorgekomen en wij beleven zonderlinge tijden. Een leger van zwarten zal het roode communistische heir nog gaan versterken. Want gij zult allang bevroed hebben, dat al deze beslommeringen koren geven op den rooden molen. Voor de Kameraden is de heele crisis niets dan een vuige list der kapitalistische uitzuigers om de salarissen naar beneden te krijgen. Zij publiceeren balansen van fabrieken, die 't vorig jaar 50, 60 of zelfs 130 millioen netto-winst maakten. Hunne geachte lezers, helaas, schijnen nog niet intelligent genoeg te zijn, om te concludeeren, dat de laaghartige patroons, wanneer zij dit jaar wéér kans zagen op een netto-winst van 130 millioen, en zelfs wat minder, deze kans niet zouden laten schieten
Maar laten wij den moed niet opgeven. Misschien beleven wij het nog, dat de Kameraden intelligent worden, en begrijpen, dat er geen beter manier bestaat om de werklieden te doen kelderen, dan de patroons te doen kelderen. Ik wanhoop niet. Er gebeuren wel vreemdere dingen, dan een bewuste arbeider die slim wordt.
Onder deze vreemde dingen noteer ik het geheimzinnig rondwarende gerucht, dat de ‘Vrouw’ binnenkort de ‘lijn’ zal verlaten, van de dwalingen haars weegs zal terugkeeren en het fatale nummer 44 zal vaarwel zeggen. Een der aanleidingen tot dit historische evenement is het buitengewoon aantal slachtoffers, dat de griep dezen winter heeft aangericht onder de vrouwen, een aantal dat de cijfers der beruchte jaren 1918, 1919 verre overtreft. Twee bekende actrices, wier namen ik niet durf te noemen, want je weet hier nooit hoe je met familiezaken een proces oploopt, overleden in den letterlijksten zin aan de ontberingen, welke de medische ‘lijn’ haar oplegde. Zij aten noch dronken om zoo te zeggen, tot zij op een goeden dag ineenstortten en den hongerdood stierven. Welke zonderlinge martelaressen en voor welk een zonderling ideaal! In trouwe, laten wij toegeven dat het eentonig werd de ‘lijn’, van den morgen tot den avond de ‘lijn’, bij elk brokje eten, bij elk scheutje drinken de ‘lijn’. Zij waren op weg alle spontaniteit te verliezen en moesten behandeld worden als porseleinen kopjes.
Ik vermeld het gerucht voor wat het is, als een dokter die een beetje hoop geeft. Wanneer de schilders nog wilden volgen, dan geraakten wij weer tot een samenleving van menschen van vleesch en bloed. Maar op de Salon des Indépendants (geen jury, geen onderscheidingen) zijn onder de vierduizend (!) inzendingen nog te veel vrouwen met armen en beenen als kachelpijpen, met plat-gestompte neuzen, met groene en gele wangen, met de oogen scheef in het hoofd, met handen als harken, om de toekomst rooskleurig in te zien. Op den Salon d'Automne hing tenminste het Witte Konijn van Kees van Dongen.
[verschenen: 12 maart 1927]