Bijdragen aan het Soerabaiasch Handelsblad (juni 1926-juni 1940)
(2017)–Matthijs Vermeulen– Auteursrechtelijk beschermdStiefmoedersParijs, Januari [1927]De naam Phaedra, vrees ik, zegt u weinig of niets. Mij ook niet, en wij hebben ongelijk. Want Phaedra was de dochter van Minos, Koning van Kreta, wijs wetgever, en der rechters der onderwereld, en van Pasiphaë, een vrouw met zonderlinge fantasieën, die, behalve aan Phaedra, het leven schonk aan Androgeus, aan Ariadne, en, langs een weinig gebruikelijken weg (zij liet zich een koe vervaardigen uit brons, welke zij persoonlijk bewoonde) aan Minotaurus, een gedrocht, half stier, half mensch, dat gevoed moest worden met jonge maagden. Deze heele familie, een werkelijk ongewone familie voor een koning, een wetgever en een rechter der onderwereld, kwam ongelukkig om het leven. Androgeus, man van wonderbaarlijke kracht, werd uit jalousie doodgeslagen door Egeus; de Minotaurus leefde opgesloten in het Labyrinth, waar niemand den weg wist, doch waar Theseus, geleid door den bekenden draad van Ariadne, hem vond, en insgelijks doodsloeg; Ariadne, bemind door Theseus, maar later in den steek gelaten, sprong in zee en verdronk; Phaedra, getrouwd met denzelfden Theseus, werd verliefd op Hippolytus, die zijn zoon was, maar van een andere echtgenoote. Hippoliet, evenals Joseph met de vrouw van Potiphar, versmaadde hare avances, en Phaedra, evenals de vrouw van Potiphar, beschuldigde den jongen man bij Theseus van het omgekeerde. De gekrenkte vader bracht zonder verder onderzoek Neptunus, den god der zeeën, tegen hem in 't harnas. Neptunus, gemakkelijk om den tuin te leiden voor een god, liet den valsch beschuldigden Hippolytus verslinden door een zijner zeemonsters. Toen Phaedra dit hoorde wurgde zij zich op staanden voet. Hoe 't afliep met Pasiphaë weet ik niet. Dit wordt niet vermeld, ofschoon zij ook wel wat verdiend had. Minos schijnt een natuurlijken dood gestorven te zijn, met het oog op zijn ongelukkig huwelijk. Want hoewel ook hiervan niets bericht wordt, betwijfel ik of hij zeer tevreden was over Pasiphaë. Ik ben niet sterk in het uitpluizen van familieverhoudingen en vooral de onderlinge banden der verschillende vorstenhuizen kosten me een voortdurende inspanning. Maar ik geloof dat het voorafgaande duidelijk en kort is. Het gebeurde trouwens lang geleden. Het was in de dagen van Danaë met den gouden regen, Leda met den zwaan, en andere treffende verbintenissen op den berg der goden. En gij vraagt u af, natuurlijk, wat voor belang dat kan hebben voor ons. Ik zal het u zeggen. Op den cothurn van Euripides en Seneca, een Griek en een Romein, zijn de avonturen van Hippolytus en Phaedra doorgedrongen tot de zeventiende eeuw. Op de vleugelen der poëzie van Racine, Frankrijks grootsten tooneel-dichter naast Corneille, hebben de lotgevallen der dochter van Minos en Pasiphaë een nog grooter klove overschreden: de afgrond welke het gepruikte hof van Lodewijk XIV scheidt van onze twintigste eeuw. Dat is de macht van rijm en rhythme: terwijl men van den grond af, door op een knop te drukken, vliegmachines omlaag haalt, zooals men in den volgenden oorlog zal zien, terwijl Londen en New-York draadloos met elkaar praten - en wat is hierbij vergeleken Ariadne met haar draad? - moet nog iedere Fransche jongen heele scènes van buiten leeren uit Racine's Phèdre. Wat in Holland, en elders, ondenkbaar lijkt, is in Frankrijk iets vanzelfsprekends: Phèdre werd een soortnaam voor alle stiefmoeders, die haar oogen lieten vallen op stiefzoons; Phèdre is een rubriek, waarin de gemengde berichten van dien aard automatisch worden ondergebracht. Zoo schreef, in de tusschenruimte van een jaar, J. de Lacretelle La Mort d'Hippolyte, en Henri Déberly Le Supplice de Phèdre en iedereen weet van te voren, waarover de romans handelen. Het zou ook niet noodig zijn geweest de geschiedenis van Minos en Pasiphaë op te rakelen, als Le Supplice de PhèdreGa naar voetnoot22 (De Foltering van Phaedra) niet den Prix-Goncourt had gekregen. Sinds de Prix-Goncourt bij toeval een paar boeken op den kop tikte, die vertaald werden in alle talen en gelezen werden in honderdduizenden exemplaren, schrijft men dezen prijs een toovermacht toe waarvan men nog elk jaar een mirakel verwacht. Het mirakel bestaat dezen keer vooral hierin, dat de rechter der onderwereld verbaasd zal opkijken over de opspraak, waarin zijn huisgezin opeens weer geraakt is, en dat een massa menschen, na hun dictionnaires opgeslagen te hebben, doen alsof zij zijn hoogheid intiem kenden, - zooals ik. Voor de rest is het mirakel niet grooter dan een goed geschreven, vrij zorgvuldig gecomponeerd, maar eenigszins vervelend boek, dat een strenge, bijna wetenschappelijke analyse geeft van bovenstaand geval. Michel Soré, kapitein op de groote vaart, heeft uit een eerste huwelijk een zoon. Marc. Ik zou u de eigennamen cadeau geven, aangezien geen mensen de eigennamen kent van Minos, Pasiphaë, Phaedra, Theseus of Hippolytus, maar het boek telt slechts een paar personen, die niemand in den weg loopen. Wanneer Marc een aankomende jongen is, hertrouwt Michel Soré met een mademoiselle Hélène de Kerbrat, die hij leert kennen bij de ouders zijner eerste vrouw. Hélène is eenige dochter van een Jacobijn uit Bretagne, waar revolutionnairen onder den adel tot de zeldzaamheden behooren. Zij groeide onder leiding van haar liberalen en vereenzaamden vader eenigszins vrijgevochten op en wordt voorgesteld als een der eerste Fransche meisjes-studenten. Op het gebied van mannen toont zij zich moeilijk; zij ontmoet geen enkelen man dien zij, vergeleken met zichzelf, niet minderwaardig vindt. Zij voelt echter medelijden voor het halve weesje Marc, zij houdt van hem, en om 't leven van dit kind wat op te fleuren, trouwt zij, zonder er verder bij te denken, met den twintig jaar ouderen zeekapitein, een deftig, vormelijk, flegmatisch, oprecht en eerlijk type, die de helft van het jaar doorbrengt op zijn schip in verre gewesten, en van wien zij later een dochtertje heeft, Marie-Thérèse. Het is een huwelijk, dat men van een academisch gevormde, geestige en zelfs scherpe vrouw niet verwachtte, maar men moet deze dingen nemen zooals de auteur Henri Déberly ze geeft. Terwijl Michel op zee zwalkt, woont Hélène afgezonderd te Parijs; wanneer hij aan wal komt maken zij samen visites bij nichtjes en achternichtjes. Het eenige wat haar interesseert, is de opvoeding van Marc. Met hem maakt zij haar lyceum-klassen over, met hem gaat zij wandelen, met hem bezoekt zij musea en de ernstige schouwburgen. Wat zij doet met haar dochtertje Marie-Thérèse wordt niet uiteengezet - de auteur herinnert zich dit kind slechts bij vlagen -, maar Marc groeit op in een sfeer van tucht en regelmatigheid als in een kazerne. Niet de minste sentimentaliteit. Hélène houdt hem tyranniek onder den duim en wanneer Marc op zijn achttiende jaar een loopbaan moet kiezen, is hij nog een kleine jongen. Hij zou willen schilderen, doch Hélène ontzegt hem alle talent voor deze schoone kunst, en bij gebrek aan beter laat zij hem college loopen in de rechten. Als student blijft zijn leven onveranderd. Hij heeft afgepast zakgeld, hij moet op de klok thuis zijn, en Hélène controleert zijn dictaten. Wanneer hij een paar keeren 's middags over tijd is, krijgt zij achterdocht. Zij volgt hem, bespionneert hem, betrapt hem op een onschuldig gesprek met een vriendinnetje van een badplaats, stuurt het kind weg onder grove, beleedigende woorden, neemt Marc mee naar huis, en wanneer hij zich schroomvallig tracht te verzetten, legt zij hem het zwijgen op met een paar oorvegen. Henri Déberly zag in, dat dit nooit de weg zou kunnen zijn van Phaedra en hij maakt rechtsomkeert. Marc is stug geworden en Hélène voelt dat hij haar dreigt te ontsnappen. Zij wil hem verstrooien en laat hem dansen leeren. Zij brengt hem in de wereld, in de deftige salons, bij deftige kennissen, waar Marc succes heeft. Wanneer de zomer aanvangt, gaan zij naar hun landgoed, maar een vroegtijdige, regenachtige herfst drijft hen terug naar Parijs. Marc is dol op dansen. Hij vindt Parijs leeg en de salons gesloten. Hij verveelt zien en versombert. Hij stelt Hélène voor om zich schadeloos te stellen in de dancings en Hélène accepteert niet alleen, doch laat zich de haren kort knippen, moderniseert haar garderobe en leert zelf dansen. Wij moeten ook de bijzonderheid eener jonge Française uit de beste families die niet dansen kan, voor goede munt opnemen. Andere bijzonderheid nog: aan deze jonge mooie vrouw maakt te Parijs geen sterveling het hof. Michel, de zeekapitein, komt van een zijner reizen terug, en ziet al deze veranderingen in het karakter van zijn vrouw met onvermengd genoegen. Maar bij Hélène gaan de oogen open. Zij vindt haar man oud, verwelkt, terugstootend en denkt met afgrijzen aan haar huwelijksleven. Hier lascht de auteur een paar noodelooze bladzijden in over sommige eigenaardigheden van den ietwat sloomen en slaperigen Michel, die het boek absoluut ongeschikt maken voor jonge meisjes en jonge jongens, en die moeten toelichten welk een steen van Hélène's hart gewenteld wordt door het volgende vertrek van den echtgenoot. Marc hervat met Hélène de bezoeken aan de dancing, en wat niet kon uitblijven gebeurt: hij vindt er een maîtresse. Dit ontsnapt niet aan de waakzame blikken van Hélène. Wat zij van Marc wil, weet zij niet, maar met een nameloozen schrik ziet zij hem in de armen eener andere vrouw. Zij overmeestert zich echter. Zij gaat zonder schaamte naar een particulieren detective, laat een rapport maken over Marc's maîtresse, en de voorzienigheid der romanschrijvers staat toe, dat de vrouw, op wie Marc verliefd raakte, zes-en-veertig jaren telt, een gehuwde dochter heeft en een zoon die officier is. Hélène weet Marc dit listig aan 't verstand te brengen. Hij breekt niet met Madame Aliscan, zooals zijn geliefde heet, doch krijgt de griep. Er komen brieven van de beminde die Hélène naar de kachel expedieert, den een na den ander. Een telegram doet haar een driest besluit nemen. Zij bezoekt Madame Aliscan en met de geraffineerdste vrouwelijke wreedheid weet zij haar te dwingen, zich terug te trekken. Madame Aliscan wreekt zich slechts met één zinnetje: ‘U bemint Marc niet als een zoon, mevrouw. Geheel anders... geheel anders... Kijk in uw binnenste... ik beklaag u mevrouw.’ Deze woorden doen in Hélène, wier man onderwijl in het Suezkanaal aan een zonnesteek gestorven is, alle furiën der passie ontwaken. Zij verduistert. Zij verliest alle waardigheid. De liefde voor Marc dringt zich dag en nacht bij haar op als een ondragelijke obsessie. Zij ziet geen andere redding meer dan de vlucht. Er terwijl zij bij Marc de eerste dubbelzinnige troebele blikken waarneemt, waarmee hij haar voor den eersten keer gadeslaat, kondigt zij hem ruw aan, dat zij met haar dochtertje naar haar landgoed vertrekt om haar ouden vader te verplegen. Marc tracht haar te weerhouden, doch zij jaagt hem weg. Hij neemt een taxi. Hij laat zich naar Madame Aliscan rijden. Hij hoort dat zijn maîtresse een reis om de wereld maakt. Hij keert naar huis terug. Hij neemt een oude revolver. Jaagt zich een kogel in de borst. Sterft niet. En wordt verpleegd door Hélène, die hem belooft te blijven. Daarmee is de roman uit. Hij is uit, waar hij beginnen moest. Want het leven, volgens de beschikking van een oude revolver en een hart dat niet gedood wordt, gaat voort. Gesteld dat ik mij interesseer voor de geleidelijke étappes, waarmee de jonge vrouw gevoerd wordt naar den razenden waanzin eener heillooze liefde, het zou me heel wat meer interesseeren den schrijver te zien manoeuvreeren in de onvermijdelijke verwikkelingen welke moeten volgen op het herstel van Marc. De étappes van Hélène's langzaam losbrekende passie zijn knap geregistreerd en het bevalt me niet eens half, dat de auteur sluit waar juist de moeilijkheden aanvangen. Want er is niet de geringste aanduiding en ook niet de geringste mogelijkheid, dat de razernij van Hélène overweldigd wordt, er is ook niet de minste zekerheid dat Marc's eerste vage begeeren niet ontwaken zal tot een zelfde drift als die van Hélène. In Les Enfants du Siècle van Lamandé, dat precies hetzelfde onderwerp behandelt als Le Supplice de Phèdre en ongeveer gelijktijdig verscheen, wordt de stiefmoeder door den stiefzoon in een afgrond gestort. Dit is, evenals het zeemonster van Neptunus, tenminste een oplossing. Als men het boek van Henri Déberly geëindigd heeft, vraagt men zich af: ‘Maar wat nu?’ en ik geloof dat dit de meest ongewenschte vraag is welke een roman kan inspireeren. Als ik nog even terug mag komen op Minos, hoofd van het mythologisch gezin, - heeft hij niet het volste recht om verbaasd te zijn over het hernieuwde burengerucht rondom zijn dochter? Hoort Hélène thuis onder de rubriek ‘Phèdre’? Voor ons vreemdelingen, métèques gelijk men ons dikwijls uitscheldt, is de naam Phaedra niet afgesleten in een eeuwenlang gebruik. Zelfs wanneer wij hem moeten opzoeken in de dictionnaire, stroomt uit dit legendaire wezen een kracht van hartstocht, die voor niets terugdeinst. Zooals trouwens in deze families gewoonte was. Voor ons, en in verband met dit misbruikt model, lijkt Hélène niet veel meer dan een huis-en-tuin-tyrannetje, een ongetemde feeks, en dikwijls wat wij in 't Hollandsch een haaibaai noemen. Zij neemt Marc, als hij een jongetje is, voor 99 jaren in pacht. Zij is van plan hem te houden. Wanneer oorvegen niet meer het gewenschte effect hebben, gooit zij 't over een anderen boeg. Zij wordt karakterloos en doet concessie op concessie, zonder ander motief dan haar pacht van 99 jaar. Zij heeft van Marc een sul gemaakt en wil dat hij het blijft. Zij wordt gedreven door geen enkel soort van sensualiteit. Uit een doodgewoon eigendoms-instinct legt zij beslag op haar lijzigen stiefzoon. Wanneer onder de zwoele werking van dancing, boudoir en verloren maîtresse Marc ten laatste derailleert in de richting van Hélène, zonder de minste provocatie van haar kant, dan is zij de eerste die ontdaan en ontredderd terugschrikt. In gemoede: wat heeft dat uitstaande met Phaedra? Henri Déberly mag voor Phaedra eene flinke kaars branden, zooals hier het spreekwoord zegt. Zonder den classicistischen titel zou Le Supplice de Phèdre een vrij banaal en grauw boek geleken hebben. Zonder Phaedra had hij den Prix-Goncourt misschien niet gekregen, want de titel is het eenige wat den roman doet opduiken boven de globale productie. Zonder den titel was de momentane wereld-reputatie, aan den Prix-Goncourt verbonden, hem wellicht ontgaan. Ik ben echter bang dat die roem niet lang zal duren. [verschenen: 12 februari 1927] |
|