Dwaze en wijze maagden
Parijs, December 1926
Het verhaal, uitgevonden en getruffeerd door Albert Willemetz en Saint-Granier, die sinds jaren geen twee regels kunnen rijmen en lijmen, of het succes blijkt gewaarborgd, het verhaal is in de verste verte niet het eerste het beste, dat men zou verwachten. Het is merkwaardig, wat een menschelijk brein kan uitdenken, wanneer het ideeën noodig heeft voor het libretto van een operette. De Trovatore, waarvan niemand den inhoud kan vertellen, is kinderspel hierbij vergeleken. Hoe gecompliceerder hoe liever. Het resultaat is, wanneer zoo'n operette met daverende rhythmen over uw hoofd heenwervelt, dat de rest van het leven opeens eenvoudig en aartsgemakkelijk lijkt, een vlakke, spiegelgladde weg, waar men honderd vijf en twintig per uur rolt als de gewoonste zaak ter wereld. De truc is lumineus en getuigt van groote menschenkennis. En al zal dit effect bij u eenigszins missen, omdat ik u naast den tekst niet tegelijk de muziek kan overmaken van Christiné, ziehier nochtans de geschiedenis van J'aime, waarmee men Aux Bouffes-Parisiens het nieuwe jaar begint en waarschijnlijk zal eindigen. J'aime.... ik bemin.... Moge iedereen dat ondervinden in den bedrijvenden en in den lijdenden vorm. Zulk een wensch is juist romantisch en practisch genoeg om een operette te vergezellen.
Baron Adhémar en barones Aurore de Malassis de la Panouille, wier adel dateert van de kruistochten af en nog verder, hebben een viermaal verhypothekeerd kasteel en geen cent in kas. De deurwaarder en de taxateur staan voor de poort. De oude heeft niets meer om te gelde te maken dan een zoon en een dochter, Olivier en Nicole, voor wie hij twee magnifieke partijen vond, een eenigszins bultigen handelaar in gemarineerde haring en een rijke, hoewel niet mooie erfdochter. Helaas: erfdochters zijn altijd mooi of leelijk, zij weten van geen middenweg. Maar Nicole koos reeds een onbemiddelden ambtenaar bij eene griffie, Gaston Topcour, en Olivier raakte verkikkerd op een Engelsche danseuse, Betty. Er valt niets tegen te beginnen. De baron en de barones hadden reeds een familielid, dat vervloekt moest worden, Mademoiselle Adelaïde de Malassis de la Panouille, schoonzuster van Aurore, die lang geleden, tegen alle gezonde verstand in, kunstrijdster werd in een circus.
Op dien weg van vervloekingen wenschen zij niet voort te gaan. En terwijl men kermis viert te Landernau, hun stam-oord, midden in Bretagne, terwijl de dorpsjeugd volgens voorvaderlijk gebruik op het kasteelplein dolt en danst, terwijl het baronnen-paar met de handen in het haar zit, verschijnt er een versch uit Amerika ontscheepte notaris, om Adhémar en Aurore het bericht te brengen van het overlijden hunner zuster Adelaïde, die zoo goed was hun een erfenis na te laten van een millioen dollar. Op één enkele, onschuldige voorwaarde: om hen te straffen voor hun hoogmoed zullen zij verplicht zijn gedurende een vol jaar te reizen en voorstellingen te geven in een circus. Zoo wreekt zich de vernederde en vervloekte écuyère Adelaïde.
Zij hebben gelukkig geen keus, want anders was het stuk uit en dat zou jammer zijn. Papa de Malassis de la Panouille speelt niet kwaad bilboquet, dat denkt hij ten minste. Mama kan goochelen met strengen garen, bij voorkeur wol. En vooruit met de schuit. Nicole gaat mee om paard te rijden. Gaston Toucour, haar aanbidder, blijft niet achter. Hij loopt tegen een zwervenden hond, Medor, aan en adopteert hem met de vage hoop, er munt uit te slaan. Onderweg pikt men Olivier op en Betty, die samen dansen. De familie groepeert zich, het circus is klaar, de voorstelling kan aanvangen.
De voorstelling begint inderdaad. De koning van het bilboquet, Adhémar, slaat een belachelijk figuur en ondervindt rampspoed op rampspoed. De goocheltoeren van mama Aurore mislukken even armzalig. Maar de jongelui zijn schitterend. Olivier en Betty creëeren dansen, die alle charlestons, alle black bottom's, alle heebie-jeebie's in het niet doen zinken. Want de heebie-jeebie, dat is het nieuwste. Het is een soort van Indiaansche tooverdans, waarbij in de tijden van Fenimore Cooper en Aimard de krijgsgevangenen gevild werden. Hij wordt gedanst alsof men den scalp, en nog meer, wil van zijn partner. Amerikaansche agenten komen dus met chèque-boekjes bij Olivier en Betty aangeloopen en zij kunnen vragen wat zij willen. Tot overmaat van geluk ontpopt Medor, die door Gaston Toucour van de straat werd opgeraapt, zich als een geleerde hond, als een buitengewoon geleerde en geniale hond, die op zichzelf een kasteel en heel Landernau waard is.
Zoo trekken zij de wereld rond, een vol jaar; ten laatste belanden zij in Engeland, bij de hertogin van Winchester, die niemand anders blijkt te zijn dan Adelaïde de Malassis de la Panouille, ex-kunstrijdster. Want Adelaïde was niet dood, maar springlevend. Het edele baronnen-paar krijgt dus zijn millioen dollars niet eens? Toch wel.... maar voorloopig hebben zij het veel beter; zij hebben niet de minste reden om zich zorgen te maken. Adhémar en Aurore kregen den smaak beet van het circus, wat hun bepaald in 't bloed moet zitten. Zij doen niets liever dan de zaak voortzetten. Zij goochelen uitstekend. Adhémar heeft slechts één verdriet: hij is jaloersch op Medor, den geleerden hond, want Medor staat met grooter letters op de aanplakbiljetten dan Adhémar, de koning van het bilboquet.
Denk u dit onmogelijke abracadabra, onderstreept door de vlotte, levendige, snaaksche, lyrische en op zijn tijd sentimenteele muziek van Christiné. Denk u de jonge verliefden, die 't niet breed hebben, welk feit hun niet verhindert, verrukkelijke toiletten te dragen; denk u dus Nicole en Betty, in een adorabel sport-costuum van groen kasha en witbont, of in een prachtige robe van roode crêpe de Chine. Denk u in de rol van Adhémar Le Gallo, een speler vol finesse, Koval in de rol van den valschen Amerikaanschen notarisklerk, Gabin als idioot Fransch generaal de Malassis... Zoo hebt gij er een idee van hoe een onmogelijk abracadabra charmant en amusant kan zijn.
***
Wij komen uit Bretagne, laten wij nog, even in Bretagne blijven, waar het nieuwe stuk speelt van H.R. Lenormand: L'Amour Magicien (De liefde toovenaar). Sinds verschillende jaren deed Lenormand, een der beste Fransche tooneelschrijvers, niet zulk een uitstekenden greep en het valt te voorzien, dat L'Amour Magicien nog lange maanden op het affiche zal blijven van den Studio des Champs-Elysées.
De handeling vindt plaats op een eiland bij de Bretonsche kust. Carolles, schrijver, geleerde, en occultist, die zich bezig houdt met nasporingen omtrent esoterische tradities, bewoont daar een geïsoleerde woning met zijn vrouw Berthe en zijn jonge secretaresse Beatrix. Op een avond valt Berthe in zee, zonder dat men weten kan hoe, of waar. Men heeft nimmer iets van haar teruggevonden, zelfs geen kleedingstuk. Carolles beminde zijn vrouw met een hartstochtelijke liefde en deze catastrophe werpt hem in een afgrond van smart, verbitterd nog door de vrees voor het onbekende.
Beatrix is een Iersche met een zeer troebele herediteit, en op een avond dat Carolles opnieuw wegzinkt in de wanhoop zijner herinneringen, valt zij in een fauteuil in trance. Wanneer Carolles haar tracht te wekken, antwoordt zij uit het diepst van haar cataleptischen slaap met geheimzinnige woorden, alsof zij bewoond werd door een ander wezen, dat haar verdringt, dat wil spreken door haar. Dit andere wezen is Berthe, Carolles' verdronken vrouw, die zich manifesteert in Beatrix. Carolles ondervraagt haar begeerig, zij antwoordt, geeft details, welke alleen de doode kon kennen. Radeloos en met een machinaal gebaar, neemt Carolles het materieele lichaam in zijn armen. Maar de doode verzet zich plotseling, zwijgt en ijlt weg.
Het volgende tafereel speelt een paar weken later. Beatrix is op de hoogte gebracht van het gebeurde en heeft toegestemd om de experimenten te hernieuwen. Carolles brengt haar in slaap, en hernieuwt het onderbroken, vreemde gesprek met den geest, welke zich van het jonge meisje meester maakt. Die geest schijnt echter vijandig geworden te zijn, hij strooit angst en twijfel in het hart van den geleerde. En op een dag zegt Berthe: ‘Ik ben niet in zee gevallen. Ik ben niet door de golven meegesleurd. Ik heb mezelf in zee geworpen. Ik was niet gelukkig. Ik beminde je niet meer.’ Carolles raakt buiten zichzelf door deze mededeelingen, en Beatrix is na elke séance halfdood van vermoeienis, alsof de geest er genoegen in vindt haar te knakken, te breken. De doode wordt hoe langer hoe meer precies. Zij beschuldigt zich van ontrouw jegens haar man, vergiftigt alle herinneringen, verzaakt het verleden, verguist hunne liefde. En Carolles vraagt... Hij lijdt, hij wordt gemarteld, zijn heele leven brokkelt weg, weg zijn geluk, onder de wreede woorden der verdronkene? Maar wat beteekent dit persoonlijk leed, wanneer Beatrix werkelijk bijzonderheden ontdekt, die zij onmogelijk kan weten, wanneer Berthe werkelijk door haar mond spreekt en wanneer hij aldus werkelijk een bewijs krijgt van een voortleven hiernamaals? Hij controleert ieder woord van Berthe aan de feiten, aan haar brieven, aan de kleinste gebeurtenissen uit het verleden.
Doch de ontknooping van het drama is anders dan wij vermoeden en verwachten. Beatrix, uitgeput, wordt ziek, en Carolles verzorgt haar den heelen winter. Als de aarde herrijst uit den mist, uit de stormen, uit het noodweder, als de lente terugkeert over de zee en over het land, als de duisternissen zijn weggedreven, begrijpt Carolles ten laatste dat de magie, waarvan hij het slachtoffer was, reëel is geweest, onloochenbaar reëel, maar dat zij bestuurd werd door een wederzijdsche blinde liefde. Beatrix, zonder dat zij het weet, zonder dat zij 't zich bekent, was jaloersch op de doode, omdat zij houdt van Carolles. Omdat zij van Carolles hield, sprak zij in haar trance uit naam van de doode, en ondermijnde zij de gevoelens, welke Carolles nog bonden aan Berthe. Zij slaagde erin alle herinnering aan het voorbije geluk in Carolles te vernietigen. En Carolles is nog maar een arm mensch, een arm mannenhart, dat geen weerstand kan bieden aan het geluk, aan dit jonge wezen, dat zich aan hem geven wil. Een scène van bedekte bekentenissen brengt Beatrix op de toppunten der extase van liefde. Maar als Carolles, oplevend in de lente, deze zonderlinge en immaterieele verliefdheid wil omzetten in werkelijkheid, is het jonge meisje te ver van het leven, te ver van de gezonde natuur, om den schok te kunnen verdragen. Te midden der verrukking grijpen haar handen naar haar keel: zij voelt zich gegrepen, omkneld, gewurgd, verstikt; de doode, de doode Berthe is daar om zich te wreken. Zij sterft. Wij gelooven dat de overspannen Beatrix sterft aan een hartaandoening. Neen, zegt de oude tooverkol Quemeur, het is de schim der overleden vrouw, welke haar meevoert naar het onbekende, mysterieuse land.
Men woont zoo'n drama niet bij zonder intense ontroering, vooral wanneer Beatrix gespeeld wordt op de bewonderenswaardigste manier door mademoiselle Jamois, een actrice van den eersten rang. En verbeeldt u rondom deze lugubre, buitenwereldsche gebeurtenissen, de verre atmosfeer van de zee, het spel van licht en lucht, de mist, het gillen en loeien der sirenes, de wind, de golven, de stormen. Bedenk, dat alles is verdeeld over tien tafereelen, welke met de snelheid van de cinematograaf in elkaar vervloeien. En men zal zich een oordeel kunnen vormen van de zeldzame macht, welke in L'Amour Magicien gecondenseerd ligt.
[verschenen: 5 februari 1927]