Dichter en gezant
Parijs, December [1926]
‘... Wijl het, alles wel beschouwd, niet totaal onmogelijk is, dat dit nieuwe stuk den een of den anderen dag gespeeld wordt, over tien of over twintig jaar, geheel of bij gedeelten, kunnen we zonder overtolligheid beginnen met een paar tooneel-aanwijzingen. Het is van belang, dat de tafereelen elkaar opvolgen zonder de minste onderbreking. Op den achtergrond is het slordigst geverfde doek, of geen enkel doek, ruim voldoende. De machinisten doen de noodzakelijke verwisselingen onder de eigen oogen van het publiek, terwijl de handeling doorgaat. E bestaat geen bezwaar desnoods, dat de artiesten een handje helpen. Bij elk tooneel komen de acteurs op, vóórdat de speler van het voorafgaande tooneel uitgesproken zijn en beginnen onmiddellijk aan de toebereidselen.
Wanneer men ze niet vergeet, en als het den gang niet hindert, kunnen de toemeet aanduidingen worden aangeplakt, of worden voorgelezen door den regisseur, of door de acteurs zelf, die de noodige papieren uit hun zak halen en aan elkaar doorgeven. Een eind loshangend koord, een slecht gesloten achterdoek, dat een witten muur laat zien, waarlangs het personeel heen en weer loopt, zal een uitstekend effect maken. Alles moet er provisorisch, in wording, afgeraffeld, onsamenhangend uitzien, alsof het met enthousiasme geïmproviseerd werd. Met van tijd tot tijd, zoo mogelijk, goed geslaagde brokken, want zelfs in de wanorde moet men eentonigheid vermijden.
De orde is het plezier van het verstand, maar de wanorde is het genot der verbeelding.
Ik veronderstel, dat het stuk gespeeld wordt bij voorbeeld op een dag van Vastenavond, 's middags om vier uur. Ik verbeeld me een groote zaal, al verwarmd door een voorafgaand stuk, waarin publiek binnen dringt en die vol is van het gepraat. Door de klapdeuren hoort men het doffe geraas van een goed bezet orkest, dat werkt in den foyer. Een ander klein en neuzelend orkest, in de zaal, amuseert zich met het nabootsen der geluiden van het publiek, ze dirigeerend en ze langzamerhand een soort van rhythme en gestalte gevend.
Dan verschijnt op het proscenium, vóór het gezakte doek, de Aanspreker. Hij is een stevige, gebaarde kerel, die van den meest voor de hand liggenden Velasquez, den breed-geranden hoed met pluimen geleend heeft, diens stok onder zijn arm, en diens ceintuur, welke hij met de grootste moeite dichtknoopt. Hij probeert te spreken, maar elken keer, dat hij den mond opendoet, en terwijl het publiek onder enorm lawaai bezig is zich te installeeren, wordt hij onderbroken door een bekkenslag, een belachelijk klokje, een krijschenden triller, van de kleine fluit, een gorgelend trekje van de fagot, een guitigheid van de occarino, een boer van den saxophoon. Bij stukjes en beetjes komt er orde en stilte. Men hoort niets meer dan de groote trom, die geduldig poem poem poem doet. Daaronder een pianissimo-roffel van de kleine trom, met van tijd tot tijd een “forte”, tot het publiek ongeveer stil is.
De Aanspreker, een papier in de hand en hard met zijn stok op den grond timmerend, kondigt aan:
Het Satijnen Schoentje
of
Het ergste is niet altijd zeker.
(Spaansche Handeling in vier dagen)
Het tooneel van dit drama is de wereld en meer in 't bijzonder Spanje van het einde der zestiende, als het niet het begin der zeventiende eeuw is. De auteur heeft zich veroorloofd de landen en de tijdperken samen te persen, zooals op een zekeren afstand verscheiden lijnen van afzonderlijke bergen maar één horizon vormen. Eerste tooneel. (Het doek gaat op). Laten wij onze blikken richten, verzoek ik je, mijne broeders, op dit punt van den Atlantischen Oceaan, dat enkele graden onder de linie ligt, even vèr van het oude als van het nieuwe vasteland.
Men heeft hier prachtig voorgesteld het wrak van een onttakeld schip, dat aan de golven is overgeleverd. Al de groote sterrebeelden van het eene en van het andere halfrond, de Groote Beer, de Kleine Beer, Cassiopeia, Orion, het Zuider Kruis, zijn in goede orde rondom den Hemel opgehangen, als enorme Kroonluchters en als reusachtige Wapenrekken. Ik zou ze met mijn stok kunnen aanraken. Rondom den Hemel. En een schilder hier beneden, die het werk zou willen voorstellen der zeeschuimers - Engelschen waarschijnlijk - die op deze boot te keer gingen, zou precies het idee hebben van dezen mast, welke met zijn ra en zijn takelage over de brug is gevallen, van die gekantelde kanonnen, van die open-gerukte luik-gaten, van die groote bloedplassen, van die lijken her en der, en voornamelijk van die groep nonnen, de een over de ander neergevallen. Aan den tronk van den grooten mast is een Pater Jezuïet vastgehecht, buitengewoon groot en buitengewoon mager, zooals, gij ziet. Zijn gescheurde toog laat zijn blooten schouder zien.’
Genoeg geciteerd, voor vandaag. Laat ik pogen het stuk te vertellen, of liever de eerste ‘dag’, die dit jaar (1926) verschenen is in No. 5 van de collectie ‘Le Roneau d'Or’, Kronieken van dezen tijd.
Don Pélage, bejaard en gevreesd Rechter van den Spaanschen Koning, moet voor familiezaken op reis (hij heeft zes arme nichtjes uit te huwelijken), en wenscht dat zijn jonge vrouw, Dona Prouhèze, bijgenaamd Merveille, zijn thuiskomst verbeidt in een herberg, gelegen aan de kust, die uitziet op Barbarije. Hij geeft Don Balthazar, een vriend op leeftijd, de opdracht zijn echtgenoote met een gewapend geleide te verzegellen, welke taak Balthazar met tegenzin op zich neemt.
Dona Prouhèze is verliefd op Don Rodrigue, jong kapitein, die door den Spaanschen Koning werd uitgekozen als zijn vertegenwoordiger in het fonkelnieuwe Amerika, wien deze post echter niet aanstaat, en die door de ruiters van zijn vorst wordt achterna gezeten om hem te vangen en te dwingen tot vertrek. Hij is tot over de ooren verliefd op Dona Prouhèze-Merveille. En deze bemint hem even onvervaard, maar schoorvoetend, en weerhouden door haar huwelijksplicht. Zij kondigt Don Balthazar, die over haar deugd en veiligheid waken moet, onomwonden aan, dat zij alles in het werk zal stellen, om Don Rodrigue te ontmoeten.
Don Rodrigue, op de vlucht, heeft een boy die een Chinees is, en dien hij doopen wil. De Chinees, die reeds weet, dat één Chineesche zondaar méér waard is dan negen-en-negentig rechtvaardige Spanjaarden, wenscht zijn eeuwig heil zoo duur mogelijk te verkoopen. Terwijl zij samen in de vallende schemering twisten over dit godsdienstige onderwerp, hooren zij in de verte wapengekletter en musketvuur. Rodrigue, in de meening, dat een processie van den Heiligen Jacobus (de Compostella) wordt aangevallen door bandieten, snelt in het geweer en werpt zich in den aanval. Het gold maar de schaking van een meisje. Don Rodrigue doodt den schaker en is zelf gewond. Hij schrijft Dona Prouhèze-Merveille een brief en roept haar bij zich.
Eén der zes nichtjes van Don Pélage ondertusschen, is opgelicht door een sergeant-ronselaar, die haar voorspiegelt, dat de Koning van Napels in een droom op haar verliefd is geworden. Hij heeft tot medeplichtige een negerin, Jobarbara, eene komische tooverkol, die de zonderlingste bezweringen uitvoert. Het geronselde meisje, Dona Muziek, bijgenaamd Dona Délices, vertoeft toevallig in dezelfde herberg als Dona Prouhèze, en wordt achtervolgd door de gewapende macht van Don Pélage.
Dona Prouhèze echter, geroepen door den gewonden Rodrigue, is aan de bewaking van Don Balthazar ontsnapt. Zij doorworstelt een ravijn vol distels en doornen. Haar Engelbewaarder verschijnt op dit kritieke moment, maar zij daagt hem uit om haar te redden. Zij ijlt verder. En Don Balthazar, die weet dat zij vluchtte, heeft maar één keuze. De herberg wordt belegerd door de soldaten, die op zoek zijn naar de geroofde Dona Muziek. Hij wil haar niet uitleveren. Hij denkt er niet aan. Hij laat een schaal vol vruchten aandragen, het heerlijkste ooft. Terwijl de eerste schoten vallen roept hij den Chinees, die aan Dona Prouhèze het briefje bracht van haar Don Rodrigue; hij dwingt hem te zingen en de Chinees lalt een burlesk liedje. Door een gat in de deur verschijnt de loop van een musket, vlamt op en Don Balthazar, getroffen in volle borst, valt morsdood met het gelaat in het heerlijke ooft. In den achtergrond op de blauwe zee zeilt Dona Muziek naar Napels. Er klinkt een teedere serenade. En Dona Prouhèze-Merveille is op weg naar Rodrigue....
Zoo is de eerste ‘dag’, de eenige, die bij mijn weten tot dusverre verscheen, het laatste drama van Paul Claudel, het stuk dat naar zijn meening zijn beste is, waarvan hij 't meest houdt. Van Paul Claudel, den aanstaanden Franschen gezant in Washington, die dezer dagen op reis gaat naar zijn nieuwen post. Was ik u ter gelegenheid van die opzienbarende benoeming, niet een analyse schuldig van wat hij houdt voor zijn meesterwerk? De dichter in het land van cijfers, business, sky-skrapers en Tailor-stelsel. En welk een dichter! ‘De grootste onzer eeuw’, zeggen de eenen. ‘Een fumist, een ijdele charlatan, die koeterwaalsch schrijft’ zeggen de anderen.
Paul Claudel is in onze Derde Republiek, onze ‘republiek der kameraden’, een zonderlinge, een vreemde figuur. Van zijn vroege jeugd af behoort hij tot de ‘Carrière’, dit wil zeggen, tot de diplomatie in haar traditioneelsten en conservatiefsten vorm. Van zijn vroegste jeugd af, is hij eveneens dichter. Een dichter van onstuimige, zwoele en vrije verzen, een geletterde tevens, die Virgilius vertaalt en Aeschylos. Hij begon als consul in Boston, en zwierf over de gansche wereld, was in Peking, in Hamburg, in Saloniki, in Praag, in Rio de Janeiro, in Kopenhagen, in Tokio tijdens de catastrophe der Japansche aardbeving, en nu in Washington. Hij is geboren in 1868, in een hoek van het authentiekste Frankrijk, het oude Champagne, te Villeneuve-sur-Fère, dat werd weggevaagd door het Duitsche geschut, waar van het ouderlijke huls geen steen op den anderen bleef. Al zijn verzen, al zijn personen stammen uit dit middeleeuwsche hoekje van het Fransche vaderland.
Waar hij ook tijgen moge, op alle uiteinden van onzen aardbol, waar hij ook dichten moge, steeds hoort men den ouden klank van zijn geboorte-grond, den oprechten, struischen, reëelen en doordringenden toon van den landman, die spreekt met heel zijn wezen, en zijn heele natuur. Hij heeft slechts één toon, maar welk een toon!, de gepassionneerde, machtige, overstelpende lyriek in een nooit onderbroken vaart van beelden, een lyriek, waarin de mensch met zijn vreugde, en leed aanwezig blijft. Doch wat de positie van Claudel in de ‘Carrière’ en in de Derde Republiek nog zeldzamer maakt, nog geïsoleerder, is zijn verhouding tot het Katholicisme. Want op een Kerstavond, dien hij in een zijner geschriften gedenkwaardig heeft weergegeven, op een Kerstavond van het einde der vorige eeuw, in een zijbeuk der Notre-Dame van Parijs, kreeg hij eensklaps de Genade en van ongeloovige werd hij op denzelfden stond de geloovige, de strijdbare Geloovige, waarvan al zijn boeken getuigen. Een strijdbaar Katholiek op de hoogste posten onzer anticlericale Republiek? Inderdaad.
Ook dezen paradox heeft Paul Claudel, alsof het hem niet genoeg was, dichter en diplomaat te zijn, klaargespeeld. Zijn Katholicisme heeft geen enkele promotie in den weg gestaan, wat blijk geeft, schijnt mij toe, van een bij alle gouvernementen zeer zeldzaam voorkomend liberalisme.
Zijn benoeming in Washington is op zooveel manieren geïnterpreteerd, dat men duidelijk zien kan, hoe niemand er raad mee weet. Toen bekend werd, dat de beruchte onderteekenaar van het accoord Mellon-Bérenger niet naar de Vereenigde Staten zou terugkeeren, wist men niet welken uitleg te geven aan dit onverwachte ontslag: Ten voordeele of ten nadeele van de ratificatie? De benoeming van den dichter-diplomaat laat de voor- en tegenstanders der twee-en-zestigjarige slavernij in eene even groote onzekerheid. Beiden vreezen den ‘dichter’ en weten niet wat te denken van den diplomaat. Maar kon men iemand vinden, die tegenover het schulden-dossier en den milliarden-dans ‘neutraler’ staat dan deze kunstenaar? En die tevens, wanneer hij slagen zou, in staat is de traditioneele en professioneele ‘Carrière’ te rehabiliteeren op een gewichtigen post, waar tal van ‘profanen’ gedurende de laatste jaren faalden?
Ik zie zelfs nog een betere reden voor de benoeming van Paul Claude te Washington: Claudel kent het Verre Oosten op zijn duimpje, en er zijn vooruitziende lieden, die denken, dat daar op het oogenblik het lot bedisseld wordt van ons vaderland Europa.
Gij vindt onderwijl in het begin van dit schrijven de noodige aanwijzingen, hoe men ‘onder-ons’ op de modernste wijze en zonder omhaal of kosten, tooneel kan spelen op eene manier, welke vermakelijk moet zijn.
hugo reynst
P.S. Teekenen des tijds: voor de eerste maal sinds hun bestaan keeren de Etablissements Schneider et Cie (Creusot) geen dividend uit. Dat zijn geen resultaten der pacifisten (Creusot is de Fransche Krupp) maar de eerste aanduidingen van het naderend economische onweer. - H.R.
[verschenen: 8 januari 1927]