Bijdragen aan het Soerabaiasch Handelsblad (juni 1926-juni 1940)
(2017)–Matthijs Vermeulen– Auteursrechtelijk beschermdEen goed beginParijs, October 1926Ons najaar zet uitstekend in. Terwijl we melancholisch kijken naar het vallen van de bladeren, terwijl de kou drie weken vroeger aanvangt dan ze verplicht was en zelfs de musschen verhindert op hun gemak te picnic-en, terwijl we in den doordringenden killen nevel, die langs de ruiten sijpelt, denken aan onze erfvijandin, de concierge, die hare centrale verwarming niet zal stoken vóór 15 November, volgens het onverklaarbare Parijsche gebruik, terwijl wij ijsberen in onze kamer voor een vuurtje van poëtisch vlammende, maar ontoereikende houtblokken, en de schaduwen op het behangselpapier ons volgen met verwijtende grimassen, terwijl de Beurs slecht, de politiek dood, het geld duur is, het duurst van alles!, terwijl onze hersens een houvast zoeken naar iets wat ons zou kunnen interesseeren zonder het minste risico, zonder eenig gevaar voor de consequenties, op dit hachelijke doode punt, op dit kwade uurtje, dat ligt tusschen herfst en winter, zijn inbrekers zoo vriendelijk geweest om den rosen diamant te stelen en nog een aantal andere historische kostbaarheden uit het kasteel van Chantilly. De ‘diamant rose’ van Chantilly, alias ‘le Grand Condé’, omdat hij toebehoord heeft aan den beroemden krijgsman, die oorlog voerde tot in onze gewesten, is een juweel in den vorm van een hart, en meet 2½ bij 1½ centimeter. Het is dus geen waar die men verhandelt onder goed aangeschreven kooplieden, en zelfs niet op de hoek eener straat onder Lithausche, Poolsche of Ukrainsche baarden. Het is een onpractische steen, die slechts in kleinere edities op de markt gebracht kan worden. Zullen de dieven zoo slordig en zoo onspaarzaam zijn om hem tusschen hamer en aambeeld tot splinters te slaan? Of zullen zij trachten een deskundigen slijper aan te werven? Daar de inbraak met een roekelooze vermetelheid was uitgevoerd, kon de Parijsche Pers deze belangrijke vragen stellen met toenemend succes. Hoewel de boeven het eenige voorwerp van onberekenbare waarde, ‘Le Char d'Apollon’, een meesterwerkje van Benvenuto Cellini, waarvoor menig Amerikaansch amateur gaarne een millioen dollars zou gestort hebben, hadden laten liggen (men zegt: uit onverstand, maar ik ben geneigd het tegendeel te beweren), werden alle grensposten gealarmeerd en onze heele politie, die precies aan het licht brengt wat ze wil en wat ze niet wil, mobiel gemaakt. Het moge u ergeren, of het moge uwen nationalen trots prikkelen, maar de eersten die bij zulk een geval in opspraak komen, zijn onze achtenswaardige Amsterdamsche diamantslijpers en slijperijen. Alsof de Antwerpsche méér achtenswaard waren, en alsof er geen slijperijen bestonden in Frankrijk! Wat mij betreft, ik zie geen been in deze kleine manie van de Fransche politie en de Fransche Pers. Men heeft de Hollandsche slijperijen voorgesteld onder speciale detective-bewaking, het publiek heeft dit gesmuld als zoete koek, en de ‘Grand Condé’ blijft kwijt. Tot hij op een goeden dag, zorgvuldig verpakt, per ‘aangetekende’ wordt terugbezorgd; als hij tenminste niet lang reeds scheep ging naar een of ander particulier museum van Minnesota of Wyoming. En dat de detective, die hem achterna zat, zich een plantage aanschaft in Mexico, wat niet zoo zeldzaam is als men denkt. De toon van het stuk dat wij hooren zouden was gegeven, en het vervolg kon niet laten wachten. Loewenstein, de Belgisch-Amerikaansche financier, die België één milliard francs onder een paar onschuldige voorwaarden ten geschenke aanbood, om zijn franc te stabiliseeren, en die dat cadeau geweigerd zag, is in zijne villa te Biarritz ontlast voor de som van vijftien millioen aan juweelen. Het geluk wil, dat Loewenstein tegelijkertijd voor den rechter komt, daar hij een beambte van het Casino te Biarritz, die hem beletten wilde zonder smoking de speelzaal binnen te treden, een draai om de ooren gaf. Dit maakt zijne inbraak nog aantrekkelijker. Want hoewel hij een millioen heeft uitgeloofd aan dengene, die hem zijne schatten terugbrengt, schijnt de dief er voordeel in te zien om zijn buit te behouden. Hij loopt nog, en Loewenstein weet geen raad met zijn milliard. Het zou jammer zijn geweest het daarbij te laten, en den volgenden nacht vond een van de pachters van den Moulin Rouge zijn brandkast verlicht met den inhoud van vierhonderd duizend francs aan bankpapier, plus effecten, plus kostbaarheden. Deze zijn hem ontnomen, terwijl hij met zijne echtgenoote de talrijke songes d'une nudité controleerde (dit is de gebruikelijke Fransche woordspeling op ‘Songe d'une nuit d'été’ - Midzomernachtsdroom!) van zijne wereldberoemde instelling. Van den dader geen spoor, en dit geeft, daar de misdaad geschiedde in een deftige wijk, een delicieus gevoel van veiligheid. Ofschoon reeds andere gebeurtenissen onze braakliggende aandacht vroegen, gingen de schavuiten nog crescendo. Het jongste communiqué meldt de plundering der magnifieke behuizing van niemand minder dan den befaamden poolreiziger Jean Charcot, gelegen te Neuilly, een rijke buitenwijk van Parijs, leeggestolen, terwijl de ontdekker op een zijner kasteelen uitrustte van zijn laatsten tocht. Alleen inbrekers kunnen vermoeden, dat zich onder poolreizigers schatrijke menschen bevinden. Maar de publieke opinie meent, dat het nu best uit mag zijn met dit zonderlinge soort van ‘panem et circenses’, brood en spelen. Te meer daar de andere gebeurtenissen van uiterst belangrijken aard zijn. We hebben ten eerste de bekeering te registreeren van allen die tegenstanders heetten van het beruchte accoord Mellon-Bérenger, dat de astronomische Fransch-Amerikaansche schuld beweert te regelen en Marianne voor twee en zestig jaar zal ketenen aan Uncle Sam Shylock. Er heeft een geheimzinnige bries geblazen, waar van niemand de herkomst kent, en iedereen zette zijne huik naar dezen wind. Algemeen, wonderbaarlijk rechtsomkeert. Tot zelfs François Coty, eigenaar van de Figaro, die nog geen halve maand geleden ‘La Grande Injustice’ publiceerde van Octave Homberg. ‘De groote ongerechtigheid’, dat was juist het accoord Mellon-Bérenger! En hoe praat Coty zijne plotselinge zwenking goed? Het is te curieus om niet te vermelden. Luister: Er is maar één weg uit den modderpoel: annuleering van alle schulden, zoowel Duitsche als Fransche, als andere. Duitschland wenscht die annuleering en stuurt er op aan. Maar Duitschland is te trotsch om den eersten stap te doen bij de geallieerden. Het wil Frankrijk door financieele en politieke manoeuvres dwingen om vóór alle anderen te passeeren onder dit juk. Het wil, dat de schande van dit armoed-zaaierige gebaar enkel terugvalt op het glorieuze, overwinnende Frankrijk. Om dezen smaad te ontgaan, aldus Coty, moeten wij ratificeeren (met plechtige reserves natuurlijk!) en betalen wat het ook moge kosten! Ik heb nooit van mijn leven een krampachtiger en gezochter redeneering gelezen. Alle respect voor het publiek dat zoiets slikt; het bezit een stevige maag. Maar ondertusschen kreeg ik het gevoel, dat Clemenceau, Homberg, de bond der vijfhonderdduizend verminkten, welke Poincaré een adres zond vol electorale bedreigingen, wanneer hij dorst te ratificeeren, en ik de laatsten zijn, die het accoord Mellon-Bérenger nog naar de maan wenschen. Het gezelschap is nog zo kwaad niet, en wie weet hoe luisterrijk het over twee maanden zal zijn. Want als een struische rechtsomkeert mogelijk is, waarom niet een even struische linksomkeert? Wanneer men ziet hoe in onze dagen het rechte wordt krom gepraat... Tweede verbluffende evenement: het manifest der bankiers. Er liepen reeds lang hardnekkige geruchten over de ‘finance internationale’, de honderdkoppige hydra, die nergens haar nest had, maar er zich vanuit onbekende en gevaarvolle spelonken op toelegde, om de volkeren, en voornamelijk Frankrijk, het bloed af te tappen en de kostelijkste levenssappen uit te zuigen. Eerlijk gezegd: men merkte niets van den hinder dier hydra, want iedereen bezit als minimum een auto plus eene maîtresse en de werkman wordt duur betaald. Doch door maar steeds er van te spreken, geloofde men er aan, en door maar steeds eraan te gelooven, wilde men haar zien. Welnu, men heeft ze gezien, de hydra, ten minste dat denkt men. Men denkt zelfs, dat men haar op de vlucht heeft geslagen. Tot dusverre kende men slechts manifesten van futuristen, dadaïsten, wier voornaamste meesterwerk gebleven is de Mona Lisa met snorren, van cubisten, met vrouwen als kachelpijpen, van surrealisten, moderne droomuitleggers en koffiedik-kijkers, en de verschillende vooruitstrevende politici, die aan hunne collega's der schoone kunsten gewaagd zijn. Dit om eenigszins te verklaren, waarom de heele Fransche Pers van rechts tot links op het manifest der bankiers is aangevlogen als de stier op zijn rooden lap. Verdienden de bankiers die het teekenden, en onder wie zich bevonden Duchemin, president der Confédération de la production française, Horace Finaly, van de Banque de Paris et des Pays-Bas, Laederich, regent van de Banque de France, Sergent, van de Banque de l'Union Parisienne, Francqui, Belgisch minister van Financiën en gouverneur de la Société Générale de Belgique, sir Arthur Balfour, Lord Inchcape, Walter Leaf, president van de Westminster Bank, Lionel Rothschild, Mac Kenna, Montagu Norman, gouverneur van de Engelsche Bank, Schacht, president van de Reichsbank, J.P. Morgan, Th.N. Perkins, A. Taylor, president van de National Bank of Chicago, verdienden deze eminente geldmannen en vele anderen, onder wie landgenooten, die ik met spijt oversla, verdienden zij den hoon welken de Fransche Pers met volle stroomen over hen heeft uitgestort? Verdiende hun manifest gekwalificeerd te worden als een ‘document van middelmatigheid’, een ‘model van zinledigheid’, verdienden zij uitgescholden te worden voor hersenlooze, irreële droomers, die niet het flauwste benul hebben van de werkelijkheid, van bemoeiallen die hun neus steken in de politiek, welke hen niet aangaat, van ontmaskerde rooverbende aan wie kenbaar gemaakt moet worden, dat zij haar grijpklauwen heeft thuis te houden, en dergelijke fraaie benamingen? Ik vind van niet, en de Fransche Pers, blijkbaar op een wachtwoord ontketend, lijkt me een keer te meer zeer onvoorzichtig en buitengewoon vermetel. Ik vrees, dat men er binnenkort spijt van zal hebben. Wat behelsde het fameuze ‘manifest der bankiers’? Niets anders dan de constateering, dat het huidige Europa, dat van 21 staten in 1914 steeg tot 27 staten en staatjes in 1926, door een uiterst ingewikkeld net van douanebepalingen een normaal handelsverkeer en een terugkeer tot normale economische toestanden bijna onmogelijk heeft gemaakt. Je reinste waarheid. Europa is bezig zich uit te putten in een dwazen tarieven-oorlog, zooals het bezig is zich te verstrikken in een warnet van verdragen en verdragjes, waarvoor men hier den gelukkigen naam van ‘pactomanie’ uitvond en waartegen een volgend manifest moge ageeren. Of het practisch gezien is van de internationale bankiers om zich te associeeren met de Amerikanen, die hun land omgeven hebben met een driedubbelen gordel voor alle landen moordende ‘inkomst’-bepalingen, die douanebeambten afvaardigen naar Fransche fabrieken en Fransche handelshuizen om de boeken te controleeren, met de Engelschen, die van hunne dominions en koloniën preferentieele bepalingen vragen ten gunste van het moederland, deze kwestie laat ik buiten bespreking. Van een Fransch standpunt bezien, vormt zij de zwakste plek van het ‘manifest der bankiers’. Maar deze min of meer ongewenschte instemming van ultra-protectionistische groepen, die vooral den splinter zien in het oog huns broeders, schijnt mij aan de zeer gemotiveerde, zeer juiste beschouwingen der bankiers niets van haar intrinsieke waarde te ontnemen. Ik vermoed ook, dat het grootste deel van de Fransche onderteekenaars, en de vertegenwoordigers der andere naties, die onder pressie der ‘openbare meening’ de vlucht namen, ‘reculent pour mieux sauter’, en de eerste de beste gelegenheid afwachten om op den zeker niet lichtvaardig gekozen weg voort te gaan. Zij zien te goed in, dat er bij opheffing der tarieven aan beide zijden nadeelen, maar ook aan beide zijden voordeelen verbonden zijn, en dat de nadeelen ruimschoots zullen worden gedekt door een zonder voortdurende stremmingen en verwikkelingen loopend handelsverkeer. Het is zeker een zeer bittere pil voor Frankrijk, dat het initiatief dezer onderneming blijkbaar uitgaat van Duitschland, des te bitterder, daar Frankrijk zich streng en loyaal houdt aan den acht-urigen arbeidsdag (wij hebben geen Mussolini om hem af te schaffen!) en aan drie millioen werklieden van vreemde naties den kost geeft, die de gesneuvelden en verminkten vervangen van een onzaligen, jammervollen oorlog, die hooge loonen verdienen, slecht werken en hunne spaarpotjes naar huis sturen! En men vreest hier nogmaals het slachtoffer te worden eener Duitsche manoeuvre. Wat er ook van zij: er is roering, er is beweging, en men kan zeggen, dat het najaar goed inzette. Wanneer wij 's avonds niet wenschen te kleumen in onze onverwarmde woningen, voor een geïmproviseerd en schamel haardvuur, waar geen krekeltje zingt, en wij gaan naar het theater, dan constateert men ook daar een uitstekend begin. Het regent premières. De Dictator van Jules Romains, die in Holland met zijn Knock een triomf vond, werd, na om politieke redenen geweigerd te zijn bij de Comédie Française, door Louis Jouvet gespeeld, en merkwaardig gespeeld, in de ‘Comédie des Champs-Elysées’. Het is een stuk zonder amant, zonder maîtresse, zonder cocufieering, zonder ménage à trois. Het behandelt den innerlijken tweestrijd van een revolutionnair volksleider, die op den vooravond van een algemeen oproer door zijn koning aan Binnenlandsche Zaken geroepen wordt, en die, eenmaal eerste minister, zijn machtsinstincten voelt ontwaken en de revolutie onbarmhartig den kop inslaat. Het stuk, interessant, sober, machtig, is geen succes geworden, noch voor de vrienden, noch voor de vijanden van Jules Romains. Het speelt te veel op een intellectueel plan, in eene sfeer van ideeën, het lijdt aan een overvloed van monologen, welke men gaarne, ondanks hun hoog litterair gehalte, had zien afgewisseld door een paar bewegingen der ‘massa’, der ‘menigte’, waarover voortdurend sprake is. Het Parijsche theaterseizoen heeft, nauwelijks begonnen, reeds zijn schandaal, en een schandaal van eerste grootte. Duldde men in La PrisonnièreGa naar voetnoot18 en in Méditerranée, een uitbeelding der zeden van Lesbos, een respectabel en begaafd auteur, Boussac de Saint-Marc, heeft in Sardanapale, dat door Pitoëff in het ‘Théâtre des Arts’ gespeeld is, eene tooneelbewerking gewaagd der zeden van Sodom en Gomorrha. Het lukte hem, maar het viel hem niet mee. Zijn stuk geeft de geschiedenis van een ‘geniaal’ acteur, Samuel Samad, die een jongen machinist tot uitverkorene neemt, en hem te midden van orgieën en wellusten wil stempelen tot zijn doorluchtige opvolger. Het machinistje ontwikkelt zich tot een gedepraveerden schavuit zonder het minste talent. Samuel Samad heeft moeite om die désillusie te verdragen, neemt een revolver en wil zich neerschieten, waarin hij door de negers van een jazzband welke hij voor zijn ‘fuif’ engageerde, verhinderd wordt. Hij zinkt verpletterd neer te midden van een lugubren dans. Men heeft het stuk laten vallen als een baksteen. In alle landen kennen wij Samuel Samad's, maar ze in hun eigen miserabel leven op het tooneel te zien... hola! Daartoe behoort een training, waarin we minder geoefend zijn dan sommige andere naties. Een stuk dat in frischheid zeldzaam tegen dit product afsteekt, is Le Coeur ébloui, het verrukte, het verblinde hart, van Lucien Descaves, gespeeld door het ‘Théâtre Daunou’. Het verrukte hart, dat is het hart van een twintig jonge lieden, die open beginnen te gaan voor de liefde, en die hun studies beëindigen in een familie-pension. Dit pension wordt beheerd door een jonge en charmante weduwe; zij sticht vuur in deze nieuwe, ontvlambare harten en een hunner zal trachten zich te dooden met sublimaat, omdat hij zijn passie onbeantwoord ziet. De Franschen munten uit in de teekening van zulke zachte en geweldige, romantische en alledaagsche gevoelens. Het stuk speelt in de laatste dagen vóór den grooten oorlog en deze bijzonderheid weeft over het gegeven een sluier van zeldzamen weemoed en teederen ernst. Het onderwerp trouwens werd Lucien Descaves geïnspireerd door de werkelijkheid: een familie-pension, waar zijn zoon vertoefde met twintig andere jongelieden, en van wie niet één levend is weergekeerd! Op dezen horizon gezien geeft de titel zelf Le Coeur ébloui reeds een emotie. Werkelijk, ondanks de schaduwzijden van Sardanapale, vormt deze kleine serie voor Parijs een merkwaardig goed begin. Maar zelfs het Paleis van Justitie, dat elk jaar een brandje moest noteeren, en dezen winter voor 't eerst centrale verwarming zou hebben, wilde uitblinken. Het heeft zijn jaarlijksche brandje gehad! En de ironie der dingen zorgde, dat deze brand ontstond in den schoorsteen, waar men de hoopen zedenschokkende platen en verboden lectuur (mijn hemel! er bestaat hier nog verboden lectuur! hoe moet die er uitzien!) die in den loop van het jaar waren in beslag genomen, aan het gerechtelijk vuur had prijs gegeven. Satan, die in de mode is, zat in den schoorsteen, en stond er bepaald op om zijne rechters een poets te bakken. [verschenen: 27 november 1926] |
|