Schoon schip
Parijs, Augustus 1926
Wanneer het waar is, wat onlangs de directeur van een der voornaamste buitenlandsche bankinstellingen te Parijs verzekerde aan een der medewerkers van de Action Française, dat alle kanselarijen de Action Française raadplegen voor al de andere bladen, omdat men in de Action Française de ware Fransche traditie weet uitgedrukt, omdat men dáár de juiste richtpunten vindt vastgesteld van Franrijk's toekomst, terwijl de rest der kranten niets geeft dan opgelegd, opgedirkt en klater, - als dat waar is, dan is het een even mooi getuigschrift voor de kanselarijen als voor de Action Française.
Laten wij doen alsof wij 't gelooven: wanneer de kanselarijen niet op de hoogte zijn van de vermolmdheid, van den staat van bouwvalligheid van het heele Fransche regeeringsstelsel, dan ligt het niet aan de Action Française. En wanneer het Fransche spreekwoord waar is, dat ‘un homme averti en vaut deux’, dan behoeven die kanselarijen slechts een abonnement te nemen op het beruchte royalistische en nationalistische blad om met een minimum van kosten haar personeel verdubbeld te zien.
Ik fantaseer mij niet zonder eenig sardonisch leedvermaak den gezant eener vreemde mogendheid, abonné van de Action Française, op audiëntie in de somptueuse salons van den Quai d'Orsay bij den heer Raymond Poincaré, Président du Conseil en minister van Financiën van het ‘Cabinet du Franc’. Des morgens heeft die gezant nog in zijn lijfblad gelezen, dat niemand ter wereld haziger en beunhaziger is dan genoemde heer Poincaré; dat genoemde Poincaré een schoonbroer heeft ten name Lannes, die een schavuit is, en openlijk beticht wordt van moord op den veertienjarigen zoon van Léon Daudet; dat Raymond Poincaré om de eer van de familie en zijn schoonbroer van de guillotine te sauveeren, openlijk amende honorable heeft moeten doen tegenover Malvy, den verrader Malvy, dien Poincaré zelf in 1917 wegens hoog-verraad heeft doen veroordeelen; dat deze sire Malvy op de hoogte is van alle schavuiterijen van Lannes, van alle dramatische en gruwelijke omstandigheden waarmee Philippe Daudet in November 1923 in de val werd gelokt en omgebracht, en dat deze sire Malvy de middelen zal weten te vinden om de schurkenstreken van Poincaré's schoonbroer Lannes aan 't daglicht te brengen, den eersten keer dat onze Poincaré zal weigeren in zijn, Malvy's, gelid te loopen.
Diplomaten hebben niet de gewoonte om met elkaar te praten over zulke delicate familieverhoudingen en dat soort van onthullingen zijn waarschijnlijk geen politieke troeven, maar als de gezant op audiëntie een aanhanger is van Emile Coué, zaliger gedachtenis, zal het hem honderdmaal gemakkelijker vallen te murmelen ‘Het gaat mij hoe langer hoe beter’ dan onze Président du Conseil, de hazigste en beunhazigste van alle menschen ter wereld, zijdelings geëncanailleerd door een shakespeareaansche, sombere moordzaak, met handen en voeten gekluisterd aan de vuige complotten van verdachte politicasters, een besluiteloos draaier, die neen zegt wanneer hij ja van plan is, die ja doet wanneer hij neen beweert, een vooze advocaat, een dwergje met een grooten bek, maar die op zijn beentjes trilt en 't in zijn broek doet voor de gewiekste kornuiten, die hem drillen achter de schermen. Je moet een stevige maag hebben om met zulke dingen zwart op wit voor oogen gezond en kalm je ontbijt te verorberen. Het moet ook prettig zijn te onderhandelen met iemand, die een paar keer per week zoo zwart en zoo vuns wordt afgeschilderd in je lijfblad.
Wanneer deze gezant den volgenden morgen een ‘vriendschappelijk’ onderhoud heeft met den heer Aristide Briand, minister van Buitenlandsche Zaken, dan heeft hij 's morgens in de Action Française der kanselarijen kunnen lezen, niet voor den eersten keer maar voor den twee honderd negen en negentigsten keer misschien, dat de heer Briand een souteneur is, met of zonder de adjectieven schooierig, schofterig of schurfterig, dat hij een veroordeeling achter den rug heeft wegens misdrijf tegen de openbare zeden, dat de heer Briand niets meer is en niets minder dan een onbeschrijfelijke crapule, een ondenkbaar canaille. Het is altijd nuttig en de moeite waard om te weten met wien je te doen hebt.
Een President der Republiek, die niet Gaston Doumergue genoemd wordt, maar iederen morgen het belachelijk verkleinwoordje ‘Gastounet’ op zich geprikt krijgt, en danst met Harry Pilcer, dat is een president tegen wien je elken dag minder constitutioneel en minder vertrouwend opkijkt. Malvy, alias Malvy-la-Béryl, toespeling op de maîtresse met wie hij in 1914 vluchtte naar Bordeaux, toen de Duitschers Parijs naderden, Malvy, de trouwe cliënt van de verdachtste huizen, dezen Malvy, nietwaar, heb je in je zak. Caillaux, de andere verrader, Joseph Caillaux, bijgenaamd Ton Jo - ‘Je Jo’ - als herinnering aan de teedere onderteekening van buitenechtelijke, gestolen en gepubliceerde brieven, Caillaux, de man van ‘la tueuse’ - de doodster -, die zijn vrouw op iemand afstuurt met wie hij zaken te vereffenen heeft, en liefst met een browning, (Madame Caillaux schoot in 1914 Gaston Calmette neer in de bureaux van de Figaro, die een campagne voerde tegen haar man en zij werd vrijgesproken), Herriot, genaamd Mapipe - Mijn Pijp’ - Herriot, de lieger, de valschemunter, de man met de gevoelige borst, Herriot op de knietjes van Poincaré, en die de opdracht heeft het heele hooger en lager onderwijs te ontredderen, nu hij voorloopig nergens anders ontredderen kan, Painlevé, Paul Prudent Painlevé, wat beteekent ‘gerezen brood’, P.P.P., nooit anders genoemd dan Painrassis, wat beteekent oudbakken brood, Painlevé, het mannetje in de maan, P.P.P., wiens rol het is de rest te desorganiseeren wat er nog van het Fransche leger te desorganiseeren valt, P.P.P., zijn onuitgeslapen hoofd in de wiskunde, zijn sloome voeten in de slijkerigste politiek, al deze uitverkoren en aangewezen sloopers van Frankrijk's kracht, al deze ontmanners, deze speculanten, intriganten (ik spaar een half dozijn voor een volgend maal als het u interesseert!) staan met evenzooveel en met
dezelfde woorden, van binnen en van buiten geteekend in de Action Française, het lijfblad der kanselarijen. Die vreemde kleine en groote mogendheden hebben een kolossalen voorsprong op het corrupte en gedemoraliseerde personeel onzer democratische republiek. Nogmaals: het moet prettig onderhandelen zijn met polichinellen, waarvan zulke boekjes worden open gedaan.
Maar is het ook geen aardig land waar zulke ongehoorde en monsterachtige dingen als de onomwonden aantijgingen tegen Raymond Poincaré, vrij, straffeloos en zonder eenige inmenging van de ‘overheid’ dag in dag uit kunnen gedrukt worden en verspreid onder vijftigduizend abonnés? De royalistische en nationalistische Action Française zal misschien toegeven, dat zooiets onder de verschillende monarchieën tot de onmogelijkheden behoorde. Doch toen beleefden wij niet zulke scheeve toestanden en hadden we niet zulke scheeve figuranten, zal zij wellicht antwoorden.
Die dwerg Poincaré heeft het ondertusschen klaargespeeld het land, waarvan ik u eind Juli de paniekstemming en de koortstemperatuur beschreef, terug te voeren tot een soort van redelijkheid en een soort van evenwicht; een voorloopig evenwicht misschien, eer labiel dan stabiel, een evenwicht van louter moreele factoren, de onberekenbaarste die er zijn, want zij waaien waar de wind vandaan komt en die wind kan morgen of overmorgen even onverwacht, even ‘miraculeus’ naar den anderen kant draaien. Ik zeg met opzet ‘miraculeus’, want bij zulke plotselinge koerswijzigingen spreekt met hier altijd van een mirakel, hoewel niets den Franschman gemakkelijker afgaat, méér in het bloed zit, dan zulke stormachtige up and down's.
Is het niet mirakelsch om in 1924 als hoofd van een rechtsche Kamer aan den dijk gezet te worden en in 1926 als hoofd van een linksche Kamer, zonder van opinies te verwisselen, terug te keeren? Is het niet mirakelsch om de boeman van Links te zijn - en Poincaré was zóó boeman, dat Links anderhalve maand geleden nog een veto stemde tegen de eventueele deelneming van Poincaré in een radicaal kabinet en Links in een handomdraaien, met behulp van Rechts weliswaar, maar meer dan de helft van Links stemde mee, een belastingvermeerdering te doen voteeren van elf milliard? Ja, elf milliard! Belastingverhooging op alle mogelijke kruidenierswaren, op alle dranken, op de spoorwegen, op de automobielen, op de mutaties van onroerende goederen, op de inkomens, op de bedrijfswinsten van industrie, handel en landbouw, op de douane, op de export-bedrijven, op de transporten, op de successies (in 1926 nul; in 1927 1.700.000.000! ongehoord!), op de mijnen (in 1926 nul; in 1927 1.936.000.000!), op de inkomsten van onroerende goederen en op een ongelooflijk aantal andere rechten! In een handomdraaien, inderdaad. Poincaré, die begonnen was met het salaris der afgevaardigden te brengen van 27.000 op 45.000, Poincaré stelde voor, de Kamer accepteerde. Om te werken in het snelst mogelijk tempo, was het amendementsrecht, op initiatief van de Kamer-zelf, tijdelijk opgeschort; tot groote woede van de communisten, die hunne tallooze amendementen plachten aan te wenden voor propagandadoeleinden. Is het niet mirakelsch, dat Poincaré klaarspeelt, wat Doumer, Caillaux, Péret, elk ander minister vermocht had, dit wil zeggen belastingen hier, belastingen daar, en verder alles op z'n beloop laten, en geen enkelen bezuinigingsmaatregel nemen, en vooral geen enkel nieuw, geen enkel onversleten idee ter hulp roepen? Al wie op fiscaal gebied naar vernieuwing, naar billijkheid, naar rechtvaardigheid streefde (en om aan te toonen wat er op dat
terrein te hervormen valt zou ik de helft moeten citeeren van het pas verschenen boek van Octave Homberg Le Financier dans la Cité), al wie de oogen gericht had, niet alleen, gebiologeerd door de dringendste moeilijkheden, op 1927, maar op een productievere toekomst, heeft de nederlaag geleden, kruipt in zijn schulp, en wacht het einde dezer crisis van blindelingsche volgzaamheid. Aan de staatsmonopolies (tabak, lucifers, telephoon, staatsspoorwegen, domeinen) is niet alleen niet getornd, niettegenstaande den drang eener dagelijks sterker wordende strooming tot opheffing dezer schandelijk geëxploiteerde instellingen, maar zij zijn bij middel van haar voornaamsten vertegenwoordiger, de tabak, nog bevestigd en onvervreembaar versterkt.
Tot dusverre wist niemand waar de ontvangsten bleven van het tabaksmonopolie. Niemand wist het, zelfs de Action Française niet. Men smoesde, dat alles verdween in het bodemlooze vat der verkiezingskassa's. Nu weet men het: Een der voornaamste bronnen van inkomsten der Caisse d'Amortissement (dezelfde Caisse van Coty) plechtig opgenomen in de Constitutie door den Senaat en door de Kamer, die daarvoor expres naar Versailles getogen zijn, zal gevormd worden door de opbrengst der tabakken. Die Caisse is leeg en men zegt dat ze ook leeg zal blijven. Tot de hardnekkige geruchten, welke het gouvernement vergeet tegen te spreken, behoort het praatje, dat het tabaksmonopolie sinds jaar en dag verhypothekeerd is in aan Amerika!
Het meest mirakelsche van alles is, dat niemand vraagt, waarvoor het ruimste part van die elf milliard verhoogingen zal dienen. Het budget van 1926, waarvan zeven ministers betuigden en bezworen, dat het klopte, bleek een gat te hebben van om en nabij drie milliard. Die drie milliard zijn gestemd en binnen. Doch de oorzaak van het gat? Niemand vraagt er naar. Niemand verbaast zich over zeven ministers, die zich alle zeven vergissen. Sijmen betaalt, en oppervlakkig beschouwd gaat het Sijmen lang niet kwaad. Gedurende de eerste zeven maanden van het jaar zijn er 231.919 nieuwe chauffeursbewijzen uitgereikt, wat beduidt, dat een paar honderd duizend menschen zich een auto konden aanschaffen. En de benzine, de olie, de banden zijn peperduur. Geldt Amerika voor het land, waar Jan en alleman een auto heeft, Frankrijk mag gelden voor 't land waar iedereen grondbezitter is. Ik zou niemand op kunnen noemen mijner Fransche kennissen, zelfs niet onze werkster, die niet een stukje land in eigendom heeft. Groote heeren, bezitters van onmetelijke parken, mogen sterven, of 't onder den druk der belastingen niet meer kunnen bolwerken, er staat een maatschappij klaar om het park over te nemen, en achter de maatschappij wacht de drom van allerlei kleine luyden, die de gelegenheid aanpakken, waarop zij misschien vijf en twintig jaar geloerd hebben.
Nog een paar andere voorbeelden van de ‘slechte’ tijden. Elke feestdag is voor de Parijsche bevolking aanleiding tot een exodus in massa. Van de Porte Maillot tot St. Germain (en aan de andere poorten is het precies hetzelfde) slingert niet alleen één ononderbroken keten van auto's, auto's van 5 tot 60 paards, ononderbroken van den morgen tot den avond, maar alle treinen moeten gedoubleerd of getripleerd worden, en op den vooravond van 15 Augustus, Maria-Hemelvaart, het groote zuidelijke zomerfeest, vertrokken alleen aan de Gare St. Lazare veertien duizend menschen méér dan 't vorig jaar, voor een paar daagjes naar ‘buiten’. In omgekeerde richting bemerkt men trouwens hetzelfde verschijnsel; alles wat ‘buiten’ woont rolt voor die dagen naar Parijs.
Er zijn onderwijl menschen die de toekomst donker blijven inzien. Het dwergje Poincaré heeft schoon schip met zijn elf nieuwe milliarden, en in de dagen dat de Kamer alles stemde wat hij haar voorlegde stond hij zelfs op 't punt om de overeenkomsten met Amerika en Engeland ongewijzigd te laten onderteekenen. De opzienbarende brief van Clemenceau aan president Coolidge heeft dit onverklaarbare voornemen (Poincaré ging door voor een tegenstander van het Amerikaansche accoord in zijn ongewijzigden vorm) tot op heden verhinderd. Men is nu bezig 't opnieuw te bestudeeren! De levensmiddelen worden ondertusschen elke week duurder, want als Sijmen betaalt, dan betaalt hij altijd van den rug van andere Sijmens. Wat moet dat worden wanneer de nieuwe belastingen goed en wel in werking zijn! Zullen een paar commissies iets veranderen aan het zonderlinge feit, dat de Franschman in 1927 vijftig milliard belastingen zal betalen, dat is vijf milliard minder dan er biljetten in omloop zijn! En toch zal men in Hongkong, in Port-Said of in Buenos-Aires franken kunnen koopen zooveel men wil! De financieele wetenschap is vol van dergelijke ondoordringbare raadsels. Toen de franc zakte werd alles duurder omdat de franc zakte, dus zijn ‘koopkracht’ verloor. Nu de franc stijgt, wordt alles duurder, omdat de franc stijgt, dus ‘schaarsch’ wordt.
De Banque de France heeft bij wetsvoorstel volmacht gekregen om vreemde valuta in te slaan tot ondersteuning van den koers van den franc. Wanneer een gewoon wisselagent vreemde valuta opkoopt, beticht men hem gemeenlijk van speculatie tegen de nationale munt. En bovendien: toen Poincaré aan het bewind kwam, kreeg de Banque ongeveer 30 millioen Morgan-dollars; die moesten één-twee-drie verkocht worden om biljetten te kunnen drukken! Word daar eens wijs uit! Zal men willen gelooven, dat niemand in Frankrijk de factuur kent van de Amerikaansche schuld? Toch is het zoo. Die factuur wordt sinds maanden door een paar bladen opgeëischt, zonder resultaat overigens. Er zijn menschen die willen betalen zonder te weten wat. Want er zijn hier inderdaad menschen, die Amerika coûte que coûte willen betalen, en die zich gekrenkt zouden achten, wanneer men aan hun patriottisme een luchtje vond. Is het een wonder, dat de buitenstaander aarzelt, zich een opinie te vormen? Alles kan van twee kanten bekeken worden. Zelfs Poincaré. Niemand weet of hij over drie maanden niet onder gejouw verdwijnen zal, gelijk Herriot in Juli, en of Mapipe niet zijn knieën gereed zal houden om den kleinen dwerg veilig op te bergen. Onder de vele namen welke Poincaré door de Action Française (der kanselarijen) gegeven zijn, behoort nog: de inflatio-déflationistische groote Lotharinger. Dat is zoo iets als de zwart-blanke neger. Dit is wellicht het voorzichtigst. Want niemand weet iets. Niet eens Poincaré. Wij dwarrelen allen rondom de politiek, als een mug om de lamp, maar wij maken ze niet. Waarlijk, ze valt altijd te slecht en te redeloos uit om te veronderstellen, dat verstandige, knappe lieden er medeplichtig aan zouden zijn.
[verschenen: 25 september 1926]