Hollandsche kunst te Parijs
Parijs, April 1926
Een kat een kat te noemen is in zake kunst niet zoo gemakkelijk als het oppervlakkig lijkt. Er zijn gestreepte, geringde, zwarte, gele, roode, bonte, bruine, langharige, kortharige, wilde, tamme, Spaansche, Cypersche, Karthuizer, Angora, gesneden en ongesneden, kortom er zijn vele katten en een kat is niet eens altijd een kat. Het spreekwoord heeft het voor den zooveelsten keer mis, gelijk bijna alle spreekwoorden.
Ik dacht aan deze niet heelemaal nuttelooze dingen bij uitgang van de Salle du Jeu de Paume, op welker achterzijde met vergezicht op den Tuilerieën-tuin - waar koninkjes en keizertjes gespeeld hebben, waar nu de andere koninkjes spelen - het roerende en dramatische avontuur gebeeldhouwd is van Edith Cavell en die op 't oogenblik 166 doeken herbergt van een aantal Hollandsche schilders. De tentoonstelling is op 10 April geopend, om te duren tot 31 Mei, en ik had er twee dagen na de opening reeds twee artikelen over gelezen, een van Arsène Alexandre in de Figaro, een ander van Florent Fels in de Nouvelles Littéraires, twee bladen van gelijke en niet te versmaden importance.
Arsène Alexandre, die niet heelemaal onmodern is aangelegd, verheugt er zich over in Parijs meesters te begroeten als Jan Toorop, Isaac Israels, Van Konijnenburgh, Jan Sluyters, P.C. de Moor, Breitner, en feliciteert onze schilderkunst, dat zij zoo vruchtbaar en meesterlijk heeft doorgewerkt in de lijn der nationale traditie.
Florent Fels, die niet heelemaal ultramodern is aangelegd (alle excessen naar links zijn trouwens uit de mode), die voor de besten onder de jongeren, Vlaminck, Utrillo, Modigliani eene zeer beredeneerde bewondering heeft en bij denzelfden schilder een goed doek weet te onderscheiden van een middelmatig doek, Florent Fels verklaart zonder omwegen, dat deze expositie in de hoogste mate onbeduidend is, dat ze de metroticket niet waard is (en deze kost maar 75 centimes eerste klas!) om er naar toe te gaan en vraagt, wat in een nationaal lokaal, waar beambten en assuranties betaald worden door den Staat, al dat academisme komt doen der Nederlanden!
Ik dacht tot dusverre, dat de Franschen alleen de onverbloemde waarheid zeiden in verkiezingsdagen! Ik dacht aan de veelheid der katten! Ik dacht aan verschillende oude bewonderingen, meegenomen uit het vaderland en tot dusverre niet meer getoetst, bewonderingen welke daar een por kregen, waarvan zij wakker moesten worden, of dood moesten gaan.
Het staat ondertusschen vast, dat er in Frankrijk geen equivalent is voor een kunstenaar als Toorop. Wat hier in de lijnen van strakke geleidelijkheid, welke immer voeren naar eene klare en rustig-open extase, bereikt kon worden, werd bereikt in de hoogste potentie. Bestaat er naast de ingetogen liefelijkheid, als bij de adorabele ‘Vierge aux Raisins’, nog eene andere liefelijkheid dan die van Fra Angelico? Noem dit academisme, zoo gij wilt, het is nog wat méér, het is ook een état d'âme in al zijn wensch naar rust en puurheid. Wanneer ik kiezen moest tusschen een Utrillo en ‘Vers l'église’ van Pieter van der Hem, ik zou mij bevinden als de ezel tusschen de twee hooischelven. Dat Jan Sluyters in het schilderend Parijs, waarvan de helft nog steeds gedomineerd wordt door de gelijkelijk geïntoneerde maar sterker en grootsteedscher doorgevoerde virtuositeit van Van Dongen, moet onderdoen, begrijp ik. Voor het twintigste-eeuwsch Parijs kunnen de magistrale, van elke sensualiteit ontdane concepties van Konijnenburgh niets anders beteekenen dan uiterst knappe maar geometrische abstracties. Ook aan Gestel ontbreekt in het Parijsch milieu niets dan macht in de realiseering en doortastingsvermogen. Matthieu Wiegman: dit wordt schoonheid bij reflexie, want de intieme poëzie en de herfstige bloei der kleuren, gelijk in ‘Jésus et St. Jean’ telt hier niet mee, of liever: telt hier nòg niet mee. En juist op de grens, waar de schoonheid bruut wordt en onbedwingbaar, daar remmen zij, onze Hollandsche schilders, en overschrijden die grens niet.
Doch als er absoluut twee partijen van appreciatie moeten zijn, de een positief, de andere negatief, waarom heeft geen van beide partijen de aanwezigheid opgemerkt van den vroeg-gestorven Jan Mankes? Hij hangt in een afgelegen zijzaaltje met de tegelijk stille, tegelijk voortvarende ‘Uren’ van Roland Holst. Als ik mag zeggen, wat ik in mijn binnenste denk, dan is Jan Mankes een der zeer weinigen op deze tentoonstelling, die van een continentaal standpunt meetellen. Wanneer ik had moeten kiezen tusschen den stralenden lentedag en het hemelsch witte ‘Geitje’, hier zou ik niet geaarzeld hebben, want het witte geitje is nog onuitsprekelijker dan een lentedag. En ook zijn zelfportret: hij met zijn goedige, willende begrijpen, maar voor veel raadselen staande hondenoogen, op de rechterhand zijn ziel dragend in den vorm van een uil (voor mij leek het zijn ziel), dat is even volmaakt èn als schilderij èn als menschelijkheid.
De beste critiek op deze tentoonstelling wordt onvrijwillig, hoop ik, geleverd door eene advertentie van den catalogus luidend (in het Fransch) als volgt: ‘De schilderijen der meesters, die niet op deze tentoonstelling vertegenwoordigd zijn, vindt gij bij Die-en-Die.’ Inderdaad, waar waren Mauve, de Marissen, Joseph Israels en Vincent van Gogh (toevallig niet te vinden bij Die-en-Die) om slechts enkelen te noemen en om geheel te zwijgen van de jongste en vooruitstrevendste talenten? Wie durft beweren een beeld te geven van de Hollandsche schilderkunst der laatste vijftig jaar zonder dat deze vier namen medewerken? Laat men het goed begrijpen in de Hollandsche schilderswereld: dat onze huidige schilderkunst après tout nog over weinig minder crediet beschikt dan onze gouden eeuw dankt zij in hoofdzaak, om niet te zeggen alleen, aan Vincent van Gogh, en ik ben er zeker van dat zijne tegenwoordigheid, verre van te schaden, de oogen zou geopend hebben voor de geslotener voortreffelijkheid van anderen. Welke waren de onoverkomelijke hinderpalen, die veroorzaakten, dat de Marissen, Mauve, Joseph Israels en Vincent van Gogh in deze zalen moesten ontbreken? Ik vrees, dat zij de hoofdzaak zullen zijn, dat deze tentoonstelling als nationale manifestatie haar doel mist, en bij de eenen lauwe waardeering, bij de anderen bot misprijzen zal wekken. Want het verzuim is werkelijk te opvallend en beter ware geweest niets dan half werk.
[verschenen: 28 juni 1926]