Bijdragen aan het Soerabaiasch Handelsblad (juni 1926-juni 1940)
(2017)–Matthijs Vermeulen– Auteursrechtelijk beschermdEen politieke revueParijs, April 1926Terwijl de ‘Mozart’ van Sacha Guitry in het Théâtre Edouard VII zijn derde millioen francs recette in frissche jeugd heeft overschreden en nog elken avond volle zalen trekt, startte dezer dagen in het Théâtre Marigny de revue ‘Vive la République’ van denzelfden Sacha naar een nieuw succes en een nieuw record. Ik twijfel niet aan dat record, want over Sacha is iedereen en altijd in de wolken. Welk een loopbaan! Nauwelijks veertig jaar en reeds auteur van meer dan veertig stukken. Wat doet het er toe, dat niemand de namen kent van die veertig stukken! Kent iemand de namen der negen Muzen? Kent iemand alle werken van Corneille, van Racine, van Shakespeare? De meeste groote mannen leven gaarne in onafgebroken scheppingstooi, zooals die sprookjesachtige appel- en pereboomen, welke men reeds in de Paaschweek tot vlak onder den rook van Parijs kon bewonderen: een korte knoestige stam, nog geen blaadje groen, maar de geweldige kruin één straling van wit, één reusachtige sneeuwbal. Wanneer elk bloempje van dien fantastischen bloei een appel of een peer moest worden! Het zou slecht afloopen met den boom. En wanneer alle stukken van alle groote mannen uitvielen als meesterwerken? Het zou misschien niet slecht afloopen met de groote mannen (hoewel dit niet zoo zeker is), maar er zou elk jaar een theater moeten worden bijgebouwd; en er zijn er al zoo vele. Gij ziet hoe goed en regelmatig alles functionneert in dit ondermaansche, dat de laatste week zoo soeverein bekoorlijk is in de zon, die alles hernieuwt en zoo goed is om elken dag terug te komen te midden der seringen, der anemonen, der Hollandsche tulpen op de Place du Carrousel, te midden van al het ontwakende groen. Sacha Guitry dus heeft even geschud aan zijn gouden regen en er is eene revue omlaag gedwarreld in twee bedrijven en twintig tooneelen, ‘à grand spectacle et à idées’. Zou eene ‘revue à idées’ iets anders kunnen zijn dan eene politieke revue? En lijkt het niet de moeite waard een politieke revue te schrijven in de merkwaardige tijden, die wij beleven, en de nog veel merkwaardiger, die wij tegemoet gaan? Wij verwisselen elke maand van ministerie.Ga naar voetnoot2 De belastingen stijgen per week. Ten bate van wie? Niemand weet het. Fransche officieren, van het Parijsche garnizoen, kapiteins en luitenants der krijgsschool, veranderen zich 's avonds na dienst in taxichauffeurs, rijtuig-wasschers, inpakkers bij de groote bazaars, nemen les bij kleermakers en schoenmakers. Waarom? Kent gij het inkomen van een Fransch kapitein? Het is 1359 francs per maand. Voor die 1359 francs per maand is hij zijn burgerrecht kwijt (een Fransch beroepssoldaat heeft geen stemrecht), voor die 1359 francs per maand moet hij dag en nacht ter beschikking staan, voor die 1359 francs per maand kan hij zich laten gaan verminken of gaan sneuvelen in Marocco of in Syrië en zijn vrouw en kinderen achterlaten met 500 francs pensioen! Ja, een politieke revue is de moeite waard in een tijd, dat de Duitsche onderofficier, de goud-marken omgerekend in francs, 15.912 francs per jaar krijgt aan soldij, de Fransche onderofficier 8.712 francs; de Duitsche sergeant-majoor 18.144 francs, de Fransche sergeant-majoor 9.000 francs; de Duitsche adjudant 19.656 francs, de Fransche adjudant 10.248 francs. En deze verschillen zijn niet alles: de Duitsche onderofficier strijkt na volbrachten diensttijd drie jaren volle soldij op als wachtgeld; een vaste toelage van 9000 francs 's jaars, wanneer hij twaalf jaar onder de wapenen is geweest. Wil de Duitsche onderofficier na volbrachten diensttijd landbouwer worden, dan schiet zijn gouvernement hem tot aankoop eener boerderij eene som voor die gelijk staat met vijftien maal zijn volle traktement. Zouden wij, overwinnende natie zijnde, het prettig vinden zulke en dergelijke vergelijkingen dag in dag uit te lezen, terwijl wij onze eigen officieren 's nachts rijtuigen zien schrobben of pakjes maken, terwijl wij onze eigen onderofficieren bij duizenden uit het leger zien drossen, waar zij met hunne gezinnen van honger omkomen? Wat zouden wij denken bij eene pijnlijke comedie als die welke zich heeft afgespeeld met Jean Louis Malvy? Malvy, tijdens den oorlog tot vijf jaren verbanning veroordeeld, wordt door Briand, om zich links te dekken, gebombardeerd tot een der gewichtigste posten: minister van Binnenlandsche Zaken. Het ministerie stelt zich voor aan de Kamer en Malvy ontvangt van rechts de volle laag. Het was zoo raak dat de minister van Binnenlandsche Zaken tweemaal flauw viel. Briand, geschrokken, en om zich rechts te dekken ditmaal, geeft Malvy een ziekenbriefje. Malvy verdwijnt en stuurt acht dagen later zijn ontslag. Rechts woelig, links woedend. Wat zouden wij van die nuttelooze en treurige comedies denken, wanneer tegelijkertijd de tabak, de bitter en een hoop andere aangename dingen tweemaal zoo duur worden? En de revue van Sacha Guitry, hoor ik u zeggen, de revue? Geduld. Wij zijn er druk aan bezig. Marianne, verpleegd door eene dienstmaagd van Molière, die het populaire gezond verstand voorstelt, ligt doodziek te bed. Met alle mogelijke voorzorgen, op de punten van zijn teenen, komt een welgedaan en buikig personnage, Joseph Prud'homme, symbool der burgerij, die revoluties maakte in den goeden ouden tijd, toen zij bij de schutterij was, vragen hoe het gaat met de zieke. Toinette, de verpleegster, brengt den braven burger op de hoogte: men heeft de beroemdste specialisten geroepen bij dit ernstige en schijnbaar hopelooze geval. Daar komen zij juist aan in hunne toga's en met hunne vierkante mutsen. Voorop de onheilspellende Poincaré, die begint de stervende te verzorgen met het afsteken van een redevoering. Volgt Herriot, buikig, rond als een bloedworst, schijnheilig; hij stelt voor dokter Léon Blum te roepen. Daarna verschijnt Painlevé, verstrooid als altijd, de kluts kwijt, hulpeloos, ontredderd. Op hem volgt Briand, lamlendig, slofferig, zwetserig, die rondkijkt, praat, en de zaken op haar beloop laat. Eindelijk komt dokter Léon Blum. Hij loopt als een nachtwandelaar, of als iemand die uit de Seine is opgevischt. Hij loopt zonder botten. Dokter Blum neemt temperatuur op, spreekt met de vingers op de lippen een paar vage en orakelende woorden en verdwijnt. Wat kan Marianne verwachten na dit consult van charlatans, bedriegers, misdadigers, booswichten, kwakzalvers? Niets, duizendmaal niets. Dat is de diagnose van Sacha Guitry, dien men eens den Molière der democratie heeft genoemd. En denk aan de befaamde dokters van Molière, met hun sinistre zelfgenoegzaamheid, hun platte onwetendheid en verwaandheid aan het bed van een min of meer hulpelooze. De revue-scène van Guitry geeft denzelfden bitteren, wrangen klank als een consult der beunhazige marktschreeuwers bij Molière. Met dit fantastische verschil dat Molière's kwakzalvers hunne patiënten één voor één om zeep brachten, dat de politikasters rondom het bed van Marianne hunne slachtoffers tegenwoordig bij series, bij troepen, bij legerkorpsen naar de andere wereld sturen. Met dit paradoxale verschil, dat één charlatan in Syrië een paar duizend jonge mannen in een roekeloozen dood brengt... Dan volgt een andere scène, die behalve de waarde van een goede vondst, wederom de beteekenis heeft van een symbool: Een druppel bloed van Marianne wordt onder den microscoop gebracht en vijftien honderd maal vergroot. In een dolle werveling ziet men het witte bloedlichaampje tollen om het roode, het roode om het witte. Het roode draagt de moscovitische emblemen en een melodramatischen mantel. Zal het roode 't winnen van het witte? Neen, want het witte ontwikkelt eene snelheid, eene kracht, eene lenigheid, welke het meester laten blijven van het strijdperk. Ik passeer de voornaamste scènes: Aan het ministerie van Binnenlandsche Zaken is een chef de bureau aangesteld, die tot opdracht heeft om, telkens wanneer het Parlement de publieke opinie op hol brengt, een Curé de Bombon uit te vinden, die van een dozijn halve-garen met de zweep krijgt. Een radicaal volksvertegenwoordiger glipt stiekum binnen bij eene kaartlegster: ‘Hemeltje! als mijn partij mij zag; enfin, het is niet zoo erg als naar de kerk te gaan...’ De kaartlegster, van wie hij weten wil of hij bij de volgende ministerieele combinatie eene portefeuille zal machtig worden, houdt hem voor een losgelaten boef, vertelt hem rooversverhaaltjes, en voorspelt hem den kogel. Maar de radicale député merkt niets van de vergissing der cartomancienne, want hare verhaaltjes passen uitstekend in het kader der binnenlandsche politiek. Een meneer Durand verneemt dat hij minister van Financiën geworden is. (Toevallig is er sinds een Durand gekomen inplaats van Malvy, maar aan Binnenlandsche Zaken.) Durand installeert zich en gaat op zoek naar een plan om de schatkist in orde te brengen. Terwijl hij nog aan 't zoeken is, wordt hij al weer weg gestuurd. Zijn vrouw die komt aangeloopen om hem te feliciteeren, vindt reeds zijn opvolger zoekend naar een plan voor de in het ongereede zijnde financiën. Overdrijving, zult gij zeggen. Neen, nauwelijks. Eer generaliseering. Of liever: het ministerie van Financiën gezien onder het versneld tempo van een verkleinglas. Het tweede bedrijf verlaat de politiek voor de theater-wereld en de toeschouwer verliest er niets bij. Men ziet er twee uitstekende scènes: een parodie op ‘La Prisonnière’,Ga naar voetnoot3 een stuk, dat gaat in het Théâtre Fémina en waarin de vrouw van den een op minder gebruikelijke wijze ontrouw pleegt, niet met den man van de andere, maar met de vrouw van den ander. Dan nog een parodie op de internationale cinema-markt, waarin alle acteurs van de wereld een historische super-film draaien over Napoleon. Napoleon is Engelschman, de keizerin Russin, de eere-dame Portugeesche, Cambronne, die het beroemde Waterloosche woord uitvond, dat men hier vindt op de meeste muren en schuttingen, is Italiaan. Alleen Wellington is Franschman en gij kunt u voorstellen welke gesprekken hij voeren mag met Cambronne. En de stervende Marianne onder dit alles? De einddiagnose van Guitry verschijnt, zooals billijk is, bij het slot. Marianne wordt gewekt en genezen door een tooverprins, gemaskerd als een samenzweerder, of als het Noodlot. ‘Wie ben je?’ - ‘Ik ben degene op wien je wacht.’ En de Tooverprins lijkt sprekend op Mussolini. Zoo is het principe van den reddenden Dictator, dat onuitgesproken en zonder vasten vorm aan te nemen sinds maanden in de Parijsche lucht hing, tot slot-apotheose geworden eener Revue, welke de volgende maanden door duizenden en duizenden toeschouwers zal gezien worden. Dit is geen kleinigheid. Het idee is ‘en marche’ en wanneer alles blijft hinken zooals de laatste jaren, zal het door niets weerhouden worden. Ik zag tot mijn verbazing, dat verschillende persstemmen deze laatste scène vermelden als meer dan een teeken des tijds: als eene daad, die voor de geschiedenis van dezen tijd zal meetellen gelijk de Figaro van Beaumarchais, voor de geschiedenis der eerste revolutie. Qui vivra verra. Ik ben Vive la République dubbel dankbaar: om het genoegen dat ik er had, en omdat zij mij voor eenigen tijd ontheft van brieven over politiek, wat geen geringe verdienste is voor een aangename revue. [verschenen: 22 juni 1926] |