[Mahler Symfonie nr 3 (Pauline de Haan-Manifarges, alt) o.l.v. Willem Mengelberg] (Concertgebouw)
Wij gelooven, dat Mengelberg zijnen bewonderaars met dit programma meer genoegen zou hebben gedaan op een ‘extra-concert’ dan met het vorige, dat de droge symphonie van Ewald Straesser bevatte. Deze tweede uitvoering van Mahler's Derde wekte nog geestdriftiger huldebetuigingen dan in den herfst en 't schijnt ons, dat zij de volgende maal de eindoverwinning zou behalen. Het zou eene schoone gelegenheid zijn, om een en ander in de uitvoering te herzien. Want hoeveel voortreffelijks wij ook te vermelden hebben, ééne klacht moet ons eerst van het hart. Zij betreft de acht hoorns, welke, te beginnen bij het derde deel, geen oogenblik betrouwbaar meer gespeeld hebben, noch de eerste, noch de achtste, noch de overige en ons en den dirigent voor menige onaangename verrassing plaatsten. Zij deden zonder twijfel hun best en van overmoeidheid behoeft niet gesproken te worden, wijl de trompetten en de bazuinen, met de geheele houtblazersrij tot het slot toe prachtig geblazen hebben. De hoornspartij is geene sinecure, doch geeft ook geen bovenmenschelijk werk. Er behoeft slechts op gewezen te worden, dat er zich onder hare vertegenwoordigers spelers bevinden, welke niet de embouchure-techniek en de kracht hebben, om in een modern orkest hunne functie vervullen. Wij hebben er reeds dikwijls over willen spreken naar aanleiding van symphonieën van Bruckner en zelfs gemakkelijker werken, waarin zij te kort schoten, zoowel aan kunst als aan toon-volumen. Gisteravond was het euvel echter zóó tastbaar, dat de roem van het Concertgebouw er geen baat meer bij zou vinden wanneer het verzwegen werd. De wankelende en storende inzetten bereikten bij iederen lessenaar een hoog getal en de schoonste gedeelten (het Mitternachtslied b.v.) misten hun effect door de onbegrijpelijke weifelingen der hoornisten. En op verschillende andere plaatsen, delicate en minder klank-fijne, hanteerden zij hun instrument niet met de
meesterschap, welke wij in het Concertgebouw van den bescheidensten speler gewend zijn.
Men denke echter niet, dat Mahler's symphonie er essentieel onder geleden heeft. Bij zulk eene bezieling had zij nog andere gebreken mogen hebben, want de technische voortreffelijkheid is altijd minder waard dan de psychische. Het eerste heeft ons gisteren buitengewoon getroffen. Er leeft eene grenzenlooze huivering in deze muziek en de bekoorlijkheid van den meest gouden klank (de argelooze hobo's met het bekken-geluid!) is nog schichtig. De instinctieve aarzeling van het leven tegenover het geluk, de onrust voor het onafwendbare, de kreten, het flagellanten-fanatisme, het sarcasme en de ontgoocheling, welke beurtelings heerschen gedurende de eerste vier deelen in het zuiverste kader van natuur-tragiek en poëzie, zijn ons veel malen liever, schijnen ons bovendien krachtiger en sterkender dan het positivisme, waarmee in het laatste deel de schoonheid en de metaphysica geïntoneerd worden. Het bovennatuurlijke werd sinds de middeleeuwen niet meer benaderd in de kunst, kan men zonder overdrijving zeggen, en is vooral voor de muziek der vorige eeuw een lastig thema. Zelfs Mahler vermag in 't midden van dit verheven stuk (bld.z. 219, 220 en verder der partituur) de agnosticistische vertwijfeling niet te onderdrukken. Men zou er ook over kunnen twisten of zelfs de stijl van Mahler niet te rationeel is, in verband met wat wij kennen uit een vroeger tijdperk, voor dit onderwerp.
Over het vrouwenkoor van ‘Toonkunst’, expressief en weerschijnend, over het jongenskoor van Den Hertog, doordringend en zeker, over mevr. de Haan-Manifarges, gepassioneerd en schoon van stem, zouden wij meer lof willen zeggen dan de plaatsruimte ons toe laat. Eveneens over Mengelberg, dien wij gaarne bewonderen in eene zoo gewichtige en exceptioneele rol, welke hij speelt bij deze (te) zeldzame uitvoeringen, de eenige, welke zijne gaven waardig zijn. Men herinnere zich echter een weinig, wat wij vroeger naar aanleiding van de Derde schreven.