[Mahler Lied von der Erde (Mme Charles Cahier, alt en Otto Wolf, tenor), Gade Nachklänge aus Ossian – werken van Gluck en Wagner o.l.v. Willem Mengelberg] (Concertgebouw)
Mengelberg is teruggekeerd en met hem de groote scharen der hoorders, zoodat men er zich min of meer over verwondert, dat wegens de ernstige phases, welke het Concertgebouw tijdens de crisis nu opnieuw doormaakte, bij de jaarwisseling Mengelberg niet éér terugkeerde. Er valt niet over te twisten, dunkt ons, dat het heil der Amsterdamsche instelling hem moet gaan boven het welslagen van eenige Frankforter uitvoeringen. De eenzijdige voorkeur van het publiek voor ‘onzen’ dirigent, moge nog zoo blindelings geschieden, en tot onverdiende schade der andere leiders, zij is nu eenmaal een factor geworden, waarmee de bewonderde kunstenaar niet alleen rekening moet houden ten bate van zich zelf.
Wij hebben Mahler's ‘Lied von der Erde’ gehoord in dezelfde bezetting als 't vorig jaar: mevrouw Charles Cahier, alt, de heer Otto Wolf, tenor. Sinds drie jaren heeft Mahler's muziek de macht om het enthousiasme te ontketenen en er is niemand meer, die ‘Das Lied von der Erde’ niet in zijn diepste meeleeft. Tusschen voor of tegen Mahler bestaat inderdaad slechts een zeer geringe differentie, men geeft zich over aan zijne macht of niet. Er leven een natuurgeluid en eene natuurkracht in Mahler's kunst, welke misschien overwonnen kan worden door een hoorder, doch niet geloochend.
De ethos van dit symphonische werk, een afgrond van wanhoop en weemoed, een pessimisme, dat zelfs de schoonheid zeer droevig maakt, is door de uitvoerenden met alle verfijningen hunner techniek verduidelijkt, de psychische cataclysmen van ‘Das Trinklied vom Jammer der Erde’ en de smartelijkheid van ‘Der Abschied’ of de weenende liefelijkheden van ‘Von der Jugend’ en ‘Von der Schönheit’, alles droeg zijn openhartig en schrijnend accent. Wij bewonderden vroeger reeds mevr. Cahier en zij veranderde niet 't minst, laten wij nu 't orchest onze hulde brengen voor deze schitterende en gedragen reproductie. Voor de pauze trad de altiste nog op met eene zeer schoone aria uit Glucks Alceste (Divinités du Styx) terwijl Mengelberg zijne meest virtuoze hoedanigheden uitte (als solist zeiden wij bijna, want hij concentreerde alle aandacht) in Gade's Nachklänge en Wagner's Lohengrin-ouverture, waarvan wij als bijzondere curiositeit noteeren, dat ze genomen werd in acht-achtsten.