[Berlioz Symphonie fantastique o.l.v. Willem Mengelberg] (Concertgebouw)
Willem Mengelberg staat geheel anders tegenover de muziek dan eene maand geleden: hij heeft zich hernieuwd en hij is verfijnd; over elken klank ligt een jongere glans en eene meer uitgezochte schakeering, het rythme is strakker geworden en levendiger, de innerlijke golvingen der muziek zijn warmer en onmiddellijker. De buitengewone schoonheden der weergave van de Eroïca der vorige uitvoering vond men in dezelfde overstelpende mate terug bij Berlioz' ‘Symphonie fantastique’, welke ook een geheel nieuwen indruk maakte. De muziek, wier geest beschreven is in ‘Lelio’, werd waarschijnlijk fantastischer gespeeld en meer in verhouding tot ‘Lelio’, met een weelderig geromantiseerde kleur en felle accenten.
De ‘Marche au supplice’ was een groot appassionato, dat men mag vergelijken met een tragisch tooneel van Shakespeare; het Bal straalde in een Venetiaansch licht van de verrukkelijkste harpen, sonore pizzicati en goudglanzende houtblazers; wonderbaar klonk de introductie, het ontroerendste gedeelte van dit werk, overtogen van een onsterflijk jeugdig blauw en zingend als een droom; hier wenken gestalten als Beatrice's, die men met tranen in de oogen volgt.
Zou men zeggen, dat deze ‘Symphonie fantastique’ meer dan tachtig jaren oud is? Zij heeft een immer wederkeerende lente en onophoudelijken bloei. Melodie en instrumentatie zijn beide even onuitputtelijk en even hartstochtelijk. Een werk, dat weerstand biedt aan de vernietigende cataclysmen der negentiende eeuw, is zeldzaam, bewonderenswaardig, rijk en bijna ongeëvenaard. En onder alle sloopingen der democratie, welke operette, opera en symphonie ontmaakt heeft, behield het niet alleen zijne adel van gevoel en geest, doch ook zijne pracht.
Misschien ondanks zichzelf, hetgeen ‘Lelio’ zou bewijzen. ‘Lelio’ werd opgevat in denzelfden geest, maar zonder de geheimzinnige drijfkrachten van het geïnspireerde. Eene geniale, doch onmuzikale muziek; een bijna volledig gebrek aan de Beethovensche idee, het gevondene, dat hij tracht te vervangen door alfresco-werkelijkheid en grootsche gebaren. Een meesterwerk van Berlioz was nu eenmaal een toeval, eene begenadiging, waarover hij nooit beschikte; te midden der woestijnen van ‘charakterische Musik’ hoort men opeens ontroerende preludia tot Harold en Italie of eene betooverende accoord-verbinding.
Over dr. Ludwig Wüllner zullen wij denkelijk anders oordeelen dan de lezers en de geestdriftige hoorders. Zijne techniek blijft ongeëvenaard, doch intonaties, gelijk die van Wüllner, worden te spoedig vieu jeu. Hij beschikt over alle knepen, behalve over de verrassing, en dit vergoedt mij, helaas, de verbluffendste techniek niet.