[Leopold Samuel Tableau symphonique, Bruckner Symfonie nr 3 o.l.v. Evert Cornelis] (Concertgebouw)
Als uiting van de loffelijkste gastvrijheid bracht ons orkest gisteren een ‘tableau symphonique’ ten gehoore van den Brusselaar Leopold Samuel. Deze jonge Belg, uit Hollandsche ouders geboren, heeft allen invloed ondergaan van zijn milieu, welke bij het internationalisme der hoofdsteden en der conservatoria nog herkenbaar is. Men vindt dus in zijne symphonie eene soort van Fransche tonaliteit, welke tot hare beste hoedanigheden behoort en 't werk een weinigje geprononceerde kleur geeft. De harmoniek daarentegen en de instrumentatie zijn van Duitschen oorsprong en gelijk dat meestal gaat - hevig overduitscht: eene sonoriteit als gewapend beton, ondoordringbaar; een gecomprimeerden klank en eene zwarte partituur. Blijkt in sommige détails van den opzet ook de inwerking van Debussy, op de voornaamste eigenschappen van dezen meester: klaarheid en luchtigheid, heeft de heer Leopold Samuel geen acht geslagen. En ondanks de beknoptheid van het werk is de inventaris te gauw opgemaakt: met grauwe basaccoorden zet het hoofdthema in, dat langzaam wordt doorgevoerd naar meer en meer heroïeke accenten, gesecundeerd door enkel nevenmotiefjes, en eindigt in een groot fortissimo; vandaar de titels: Sur la grève; l'Aurore; le lever du soleil. De behandeling van het gekozen materiaal is vrij knap, doch duidt geen enkele bijzondere begaafdheid aan. Wij konden dus wel spreken van de loffelijkste gastvrijheid en een kunstenaar als Jan Ingenhoven mocht wenschen, dat hij een gevluchte Belg was, als dit zijn muziek voor het Concertgebouw en voor het publiek actueel maakt.
Evert Cornelis heeft denzelfden avond eene zeer schoone uitvoering gegeven van Bruckner's Derde en het werk triumpheerde in een drievoudig applaus. Tot de verrukkelijkste momenten mag men rekenen het scherzo, het trio en de cantilene-passages der finale, terwijl ook sommige fragmenten der trompetten zeer grootsch klonken en stukken leken uit een heldendicht. Bruckner componeerde een monumentalisme, dat niets minder dan Duitsch is en zeer duidelijke verwantschappen toont met de architectuur, welke dit jaar nog op sommige groote tentoonstellingen vertoond werd. Het is echter zeldzaam, dat zijne pyramidale scheppingen voor geen enkele nationalistische of modernistische tendenz konden benuttigd worden. Bruckner was eene passieve natuur en werd in de strooming meegesleept, die toenmaals geleid werd door Wagner en zijn verkoperde halfgoden. Bruckner's diepste natuur was eene andere, beide vechten tegen elkaar op als licht en schaduw en staan in elk werk lijnrecht tegenover elkaar.
De zwakke passages dezer Derde symphonie, gelijk elk werk ze telt, zijn door Evert Cornelis zeer handig gemaskeerd. De unisono's klonken overstelpend en de stukken, welke ik boven aanhaalde als de voortreffelijkste en geniaalste, waren meesterstukken van reproductie; het uitsterven eener melodie en het plotseling aanzwellen in hernieuwden bloei is fijn geobserveerd in de partituur en volmaakt weergegeven. Met Diepenbrock's ‘Marsyas’ van verleden Zondag vormt deze Bruckner-symphonie het beste wat Cornelis dit heele najaar gaf. Het is nog niet veel, doch laten wij hopen, dat deze klanken echo's wekken.