[Diepenbrock Suite uit Marsyas en Debussy Marche Ecossaise o.l.v. Evert Cornelis] (Concertgebouw)
Het is zoo lang geleden sinds ‘Marsyas’ bij Royaards werd opgevoerd, dat de handeling van het stuk voor de meeste hoorders slechts als een verre herinnering aanwezig zal zijn. Men staat dus tegenover Diepenbrock's ‘Marsyas’-suite min of meer als tegenover absolute muziek, wat nog bevorderd wordt door 't ontbreken der gebruikelijke volledige toelichting. Zoo verging het dus eindelijk ‘Marsyas’ gelijk alle werken der moderne tijden, van af Obrecht tot Debussy en Diepenbrock: zij worden allengs ontsluierd, tot de muziek-alleen hunne bekoorlijkheid is gebleven en de toetssteen hunner waarde. Hoe men de zaken ook wenscht te verdraaien - vanaf de vroegste Zuid-Nederlandsche contrapuntiek tot de nieuwste polyphonie van onzen tijdgenoot en leider der hedendaagsche Nederlandsche muziek bestaat er geen organisch verband tusschen woord en toon, dat niet oplosbaar is en dat men zelfs vroeg of laat vrijwillig wegdenkt, 't zij men eene mis hoort van Palestrina, ‘Pelléas et Mélisande’, ‘La Mer’ of ‘Marsyas’, het woord is niet meer dan een mystagoog, die ons door de aanvankelijk donkere wouden leidt van geheimzinnigen klank, tot hij ons verlaat bij de clairière, waar het open licht valt der muziek. Het gehalte aan absolute muziek is ook altijd het laatste criterium geweest, en alle componisten schijnen daar onbewust rekening mee te houden.
Wij bewonderen ‘Marsyas’ nu ook nog van een tweede standpunt. Eerst wegens de uitdrukking en de bezieling der dingen, vervolgens wegens de muzikale gestalte. De betooveringen zijn opgenomen in de schoonheid van den vorm, in de geleidelijkheid der episodes, de harmonie en het evenwicht der contrasten. Hij heeft niet de coupure van de sonate, waarin het kippengevecht geleverd wordt, dat geen van beide personae dramatis winnen, hij volgt andere wetten, gelijk Racine er andere volgt dan Shakespeare, wier voorschriften geen van alle eeuwig zouden kunnen zijn. Maar het ontwaken van het natuurleven, dat onophoudelijk lokkender en klaarder aanruischt, is in ‘Marsyas’ motievisch even meesterlijk, als [de] gloed van het coloriet schoon of de zin der pantomine poëtisch is en ontroerend; de lentenacht als muziek van noten niet minder verrukkelijk dan als muziek van omhuld maanlicht en boschgeruchten; als zuivere muziek zelfs dieper van beteekenis misschien, omdat het eerste warende motief klonk als een wijziging van Apollo's thema, wiens diepste geheimen in de wijde stilte openbaar worden.
Het orkest heeft deze moeilijke partituur bovenmate verdienstelijk vertolkt; hoewel een ieder in dit ensemble eigenlijk solist is, traden Willeke, de fluitist, en Zimmermann's viool op den voorgrond en konden gehuldigd worden. De directie van Evert Cornelis was zeer goed genuanceerd, doch op zijn uitgangspunt zou ik eene aanmerking willen maken: het geheel had wat lichter en doorschijnender opgevat kunnen worden. Doch dirigenten hebben altijd hunne eigen meening, zooals Berlioz reeds observeerde; het tempo van de ‘Marche Ecossaise’ was niet 't minst gewijzigd sinds eene aanmerking op de vorige uitvoering, welke wij grondden op de inzichten van Debussy zelf, die het sneller nam en minder Duitsch. De ‘Marche Ecossaise’ had niet 't minste succes. Gelukkig haalde ‘Marsyas’ in wat hier verloren werd en kon enthousiast worden toegejuicht in tegenwoordigheid van den componist. Wij zullen aan deze reproductie eene lange herinnering behouden.