[Saint-Saëns Symfonie nr 3 – werken van Schillings en Strauss o.l.v. Cornelis Dopper] (Concertgebouw)
Een concert om den toestand der hedendaagsche muziek eens goed pessimistisch in te zien en te hopen dat men zich over vijf en twintig jaar verbaast of schaamt. Bij voorbeeld de serenade van Richard Strauss: daarin staan vier hoorns, twee fagotten en contrafagot, zeven instrumenten van eene donker-bruine en glanslooze kleur, tegenover twee hobo's, fluiten en clarinetten en maken een kwartier lang eene muziek van donker-bruine, pruttelende, dikke geluiden. Wanneer Wagner zulk eene compositie bedacht had zou hij nog één hoorn en één fagot voldoende hebben geacht voor het gevraagde coloriet en de gevraagde expressie. Het is dan ook onverklaarbaar, dat de techniek in minimum van tijd zulke buitensporige wendingen kan doen en dat zulke wendingen geduld zijn (zoo'n dikke brei van klank!) door elken arbiter elegantierum. En b.v. Max Schillings. Men voerde uit ‘Von Spielmann's Leid und Lust’, inleiding tot 't derde bedrijf van ‘Der Pfeifertag’, een der troeven van de moderne Duitsche kunst, die met 't meeste lawaai werd gespeeld en een harer steunpilaren. Zou nog ooit de tijd aanbreken, dat het publiek, ondanks de begoochelingen der kranten, inziet welk een boerenbedrog hier gecomponeerd is en ‘muziek’ (de ‘energische’ o.a.) de grootste lummel der achttiende eeuw niet zou hebben durven gebruiken voor eene orgelfantasie?
De concerten hebben onvermijdelijk hun ebbe en vloed. De dirigent Dopper ook. Er waren schoone en ontroerende passages in de Ut-mineur symphonie van Saint-Saëns, doch het geheel klonk wat te analytisch en niet ‘einheitlich’ genoeg voor een werk, dat in zulke eenvoudige vormen en als fresco geschreven is. Bovendien werd het adagio veel te langzaam genomen en de roekeloos homophone structuur verdroeg dat niet.