[Pfitzner Ouverture Kätchen von Heilbronn – werken van Elgar, Moussorgsky en Debussy o.l.v. Evert Cornelis] (Concertgebouw)
Men zou zeggen, dat Evert Cornelis even den weg bijster is geweest, toen hij zijn laatste programma bij elkaar zocht. Het was niet alleen verward, doch ook eentonig, in een kleur, welke meer aan de uitvoering ligt dan aan de composities, maar toch door de muziek wordt uitgelokt. Alles ging voorbij in eene levenlooze atmosfeer en men merkte niet, dat één geluid resonneerde bij de niet talrijke hoorders. Vooral het eerste gedeelte was om wanhopig te worden van verlatenheid. Pfitzners ouverture bij Kätchen von Heilbronn is een buitengewoon slechte compositie, opgeschroefd en leeg, met evenveel fanfaronnades als nuchtere notenkrakerij, die op dezelfde technische cultuur berust als van Strauss en op dezelfde zielloosheid. Pfitzner wordt ons echter sinds jaren gerecommandeerd door zijne landgenooten als specialiteit in eene zeer bijzondere schoonheid en ook hier is men niet vreemd aan eene soort voorliefde voor zijn dor en gecomprimeerd talent. Het schijnt echter, dat beide propaganda's even nutteloos zullen blijven en een inzicht daarin zou Cornelis goed gesierd hebben.
De variaties op een eigen thema van Edward Elgar trokken dezen middag lang de aandacht, zoolang, dat de belangstelling voor Moussorgsky (Une nuit sur le mont chauve) en Debussy (Marche Ecossaise) bij het orkest en bij het publiek totaal verbeurd was. Deze Debussy was eene volkomen reactie op Debussy van verleden Donderdag en werd ook in een volkomen contrasteerend tempo (zeer langzaam!) en tonaliteit (zeer bleek!) opgevat.