[Willem Mengelberg geeft een herhaling van de Eerste symfonie van Mahler] (Concertgebouw)
De lof, welken de nieuwe toehoorders aan Mahler's Eerste Symphonie willen geven, is een nieuwe triomf geworden. Het werk geeft een onwaarschijnlijke veelheid van beelden uit het leven, dat tot zijn laatsten klank overtogen is met zon, wier spectrum van emoties veelvuldig is, vooral wanneer de melancholie haar breekt tot 't weenend clair-obscur. Zoo zijn de verteederingen van den treurmarsch, de verhinderde glimlach van sommige zijner melodieën en de onuitsprekelijke lyriek, welke de diepste schachten onzer ziel bewoonbaar maakt, wegens den zegenenden glans, mij triomphaler dan de groote triomftocht der finale geblazen door twintig koperen verkondigers. Het was vóór de negentiende eeuw niet gebruikelijk onder de kunstenaars om een innerlijke overwinning te bezingen met zoo tyrannieke accenten en ik kan er niet aan wennen. Deze apotheose van een tè optimistischen dag is op enkele oogenblikken verfoeilijk, niet diplomatisch genoeg en verwekt slechts wrok of leed. Daarenboven komt de onvergelijkelijke passage in des-dur (de violenmelodie...) niet tot de waarde, welke men aan hare schoonheid zou toekennen en niet tot de beteekenis, welke men van haar psychologisch verwacht. Zij blijft eene verdwaalde gestalte, welke te spoedig verdwijnt in de wolken der pauken. De techniek van het laatste deel bezit ook niet de hooge volmaaktheid en de verfijning van de techniek der drie andere stukken. Zij klinkt wat droog, een weinig leeg en wederom voornamelijk in de ‘Siegesalleeën’ der muzikale stad, welke Mahler overigens zoo overwogen, bedachtzaam en naijverig op de edelste schoonheid gebouwd heeft.
Mengelberg's vertolking geleek in de meeste opzichten die van Donderdag. Het eerste deel eindigde met eene demonstratie van applaus, later heeft vooral de finale hare toehoorders getroffen. Zij draagt het kenmerk van haar tijd, van dezen verschrikkelijken tijd, welken men als realiteit niet vermag te dragen.