[Diepenbrock Hymne voor viool en orkest, Haydn Vioolconcert (soliste Henriette Metz), langzame delen uit de IIe, Ve en VIIe symfonie van Mahler o.l.v. Cornelis Dopper] (Concertgebouw)
Wij hoorden gisteren de Vioolhymme van. Diepenbrock op eene andere wijze spelen, dan wij gewoon zijn. Terwijl Louis Zimmermann haar weergeeft in een bijna voortdurend, groot animato, speelde Mej. Metz, de soliste dezer uitvoering, het werk in eene onophoudelijke rust. De voorkeur naar een van deze twee zal wel altijd relatief en persoonlijk blijven, daarom leggen wij geen nadruk op onze meerdere genegenheid voor de visie van Zimmermann. Maar Mej. Metz scheen deze muziek pas eenigszins te kunnen benaderen in de tweede helft, na den pensieroso.
Het begin werd gespeeld zonder relief, op één plan en er was geen psychisch verschil tusschen den inzet en het thema der g-snaar, dat het in-zich-zelf-treden schijnt te verklanken der exaltatie van de eerste melodie; dit recueillement, dat later van gedaante wisselt en loutere jubel wordt, met eene vage nabijheid van smart. Die tweede helft was gelukkig vrijer en bewogener. Toch verheugden wij ons over de passie waarmee Cornelis Dopper de overstelpende orchestrale tutti deed resonneeren en de vurigheid der soliste heeft ons dus niet bevredigd; de verrukking van het fortissimo stond waarlijk alleen. Mej. Metz' techniek is zeer aanzienlijk, doch wij gelooven niet, dat de jonge violiste reeds over het vak heen is.
Dit maakt het aanhooren van klassieke werken, wier eerbiedige eenvoud alle hulpmiddelen versmaadde, dikwijls tot een pijniging, doch hoewel de moderne kunstenaars elke leegheid der executanten schijnen te hebben willen vermijden met koninklijke apparaten, zijn er altijd keerpunten in hunne muziek, welke zonder het interieure accent niet geruststellen. Bij Diepenbrock zijn deze passages zeer talrijk, omdat hij een der weinige componisten van dezen tijd is, die de ziel der muziek hare ingeboren melodische taal liet.
Wij stellen sinds lang voorop, dat zijne werken zeer zelden worden uitgevoerd met het accent, dat zij vragen. Wij herhalen het en eveneens, dat deze muziek toch altijd boeit en zelfs meesleept wegens haar meervoudigen, innerlijken rijkdom. Want het orkest op zich zelf ontvouwt een schat van klanken en het orkest was onder Doppers leiding eene verrassing.
Mej. Metz droeg nog een vioolconcert van Haydn voor en wij moeten haar zeggen, dat deze vertolking ons speet. Tegen zooveel nuchterheid is Haydn's muziek niet bestand en zoo nuchter hoorden wij nog nimmer spelen. Bij zulke composities, wier noten geene overmaat van techniek eischen, heeft de hoorder het recht om eenige muzikaliteit te verwachten. Tusschen toon, streek en melodie echter bestond hier niét het minste verband en met denzelfden toon en streek, had een geheel verschillende muziek (even onmuzikaal....) uitgevoerd kunnen worden.
Hoe zouden wij dan Mej. Metz kunnen prijzen, daar wij pas Hekking bewonderden, die over de verhoudingen tusschen rythme, toon, melodie en stokvoering (afgezien van zijn vibrato!) zulke gevoelige en intuïtieve begrippen heeft? Het is ons onmogelijk, om ons hier op 't standpunt te stellen van het publiek, dat alles goedvindt en mej. Metz vierde met bloemen.
Cornelis Dopper dirigeerde verder Mahler: het Andante uit de Tweede: het Adagietto uit de Vijfde, de serenade uit de Zevende. Zou Dopper de overgave, de mildheid, de expansie, de innerlijke mobiliteit nog leeren of, wat beter gezegd is, nog uitspreken? Wij gelooven het, mits hij meer van deze mediterraneesche muziek dirigeert dan vroeger en haar zooveel mogelijk tracht te zien van uit het temperament dat haar schiep. Zoodoende kan hij zijne gaven slechts vermeerderen.
Dopper heeft ons dezen middag verrast met een zeer onverwachten gloed, wat de hoorders uitten met een enthousiasme, dat hij niet gewoon is op zijne concerten. Het spijt ons, dat hij niet eer begon in deze richting (eene vermeerdering, wij herhalen het, van zijne persoonlijkheid), het zou ons evenwel nog meer spijten, als hij zoo niet doorging.