[C. Dopper Concertstuk voor orkest met trompet- en paukensolo (solisten Dirk Speets en Bernard Pennarts) – werken van Bach, Götz, Guilmant en Franck o.l.v. Cornelis Dopper] (Concertgebouw)
Het laatste programma, onder leiding van den heer Dopper, was niet bijzonder boeiend. De Duitschers houden niet op te spreken over hunnen in 1876 gestorven Götz, van wien zij gaarne een soort Bizet maakten, vergetende, dat Götz geene Carmen componeerde. De op zes en dertig-jarigen leeftijd overleden componist had zonder twijfel talent en zeer goede bedoelingen, doch zijn werk schijnt niet zeer belangwekkend geworden te zijn.
Er bestaat een soort van vreedzame muziek, welke allerlei goede hoedanigheden bezit, simpel, aardig, klaar, kort, doch van welke men nooit begrijpt, waarom zij gecomponeerd werd, of welke beteekenis men haar moet geven. Voor dit raadsel plaatste ons weder de ouverture van Götz' ‘Widerspenstigen Zähmung’: de meest gecompliceerde moderne muziek lijkt ons eenvoudig naast de onbeduidendheid van zulke toonzettingen, ‘waaraan men geen touw kan vastknoopen’.
Wat wij door den heer Cornelis reeds eenmaal hoorden spelen op een Liedertafel-concert, wat hij reeds op de Kerstmis-matinee zou gespeeld hebben, ware het programma niet veranderd, dat voerde hij gisteravond uit: ‘Passacaglia en fuga’ van Bach, ‘Pastorale’ van Guilmant en een Allegro van Franck, voor orgel solo. In de onveranderlijkheid van dit programma zit eene vasthoudendheid, welke ons verwondert.
Wij voor ons willen de ‘Passacaglia en Fuga’ van Bach desnoods honderd malen hooren, maar wij zouden er ons tegen verzetten, wanneer een solist haar honderd malen speelde. Er is niets, wat zulk een verrassenden kijk geeft op de mentaliteit der virtuozen als hun répertoire. Daar zijn b.v. solisten, die met drie nummers gansch Europa bereizen - onafgebroken hetzelfde voordragend! Dit automatisme weerkaatst zich gelukkig niet direct in de hoorders en aan een solisten-temperament was nooit veel te bederven.
Wij verklaarden ons bij eene vorige gelegenheid reeds ontoegankelijk voor muziek als de ‘Passacaglia und Fuga’ van Bach en dit moet men ons niet a priori euvel duiden. Wij doen sinds lang ons best om sommige schoonheid, welke hier niet geliefd is, analytisch te ontvouwen, voor hen, die haar niet kennen. Er bestaat echter geen enkel werk, dat ons eenigszins nader zou kunnen brengen tot de psychische en impressionistische qualiteiten van dergelijke stukken, met wier theoretische waardeering wij niet gebaat zijn.
Is er niemand om deze verdediging op zich te nemen? Want zoolang wij bij ons eigen instinct te rade gaan, moeten wij deze muziek, waar tusschen het gevoel en het intellect, de verbeelding en de rede, de effectieve en de reflectieve factoren niet de minste verhouding, niet het minste evenwicht bestaat, verklaren voor cerebrale monsters en buitengewoon vervelende composities.
De heeren Speets en Pennarts vertolkten op hunne beurt Doppers' Concertstuk voor trompet en pauken, met virtuositeit en met humor. Een fanatieke paukenroffel van Pennarts, met de suggestieve crescendo's, die hij alleen kan maken, is immers zeer geestig!
En wie weet of men zulke werken, wanneer er later meer helderheid gekomen is ten opzichte der bestemming, welke de muziek in het leven te vervullen heeft, niet met meer genoegen zal herdenken dan Symphonieën als die van Sinding, waarmede Dopper deze uitvoering niet aantrekkelijker heeft gemaakt?