De Matthäus-Passion
Met veel toeleg, met veel overgave en bedachtzaamheid, met dezelfde pieuze vereering als immer heeft ‘Toonkunst’ ons de muzikale panorama's van Bach's Matthäus-Passion ontvouwd ter viering van den Palm-Zondag. Men heeft geluisterd met evenveel innigheid, weloverwogen begrip, evenveel bevrediging als altijd, stil ingenomen met deze muziek, welke reeds jaren lang voor goddelijk bekend staat. En meer dan ooit voel ik mij gedrongen iets te zeggen over dit kunstwerk en zijn stijl, welke in ieder een vereerder en een adept vinden.
Misschien herinnert men zich, wat hier vroeger over Bach's Passion aangetoond werd?
Het moge in 't kort herhaald worden, hoewel 't nooit aangenaam is zijn afkeer te repeteeren. Maar wie waagt zich te vleien met het geheugen zijner lezers?
Ziehier dan:
1. Het quietisme, waarin muziek en tekst gedrenkt zijn;
2. Het subjectivisme en de breedsprakigheid, welke Bach de voornaamste deelen der handeling doet commenteeren;
3. De onlyrische, zoete toon, waarin deze beschouwingen wat tekst en muziek betreft, gehouden zijn. (Men vergelijke de óók teedere effusies van een Suso of van sommige gedichten (op den Naam Jesus b.v.) wanneer men weten wil, wat wij bedoelen met onlyrisch, bij zoo ontroerende zaken);
4. De vermenschelijking van het geheele goddelijke drama;
5. Het gebrek aan horizon, de begrenzing, de subjectivistische engheid, de ommuurde, onmeedeelzame, onexpansieve gevoelsstaat, waarin deze muziek speelt;
6. Het ontbreken van alle hiëratische, sacerdotale opvatting of accent, de zeker vroegtijdige, maar onloochenbare democratiseering der Passio;
7. De genivelleerde toon, welken de muziek aanslaat van de eerste noot tot de laatste;
8. De zacht-grauwe, weeke somberte, welke de heele partituur beheerscht;
9. Het stilzwijgende voorbijgaan der Verrijzenis, waardoor het werk zonder twijfel zijne grijze, uniforme, onveranderlijke kleur verdient, doch waardoor het tegelijkertijd aan waarde en waardigheid, zoowel ten opzichte van God als van den mensch, verliest;
10. Het Pharisaïsme, de harde meedoogenloosheid, het individualisme der protestantsche koralen;
11. Het wanstaltige, vormlooze, niet-geconcipieerde geheel, dat tienmaal langer en tienmaal korter had kunnen zijn;
12. De eindeloosheid der aria's en hun onuitstaanbaar da capo;
13. Naast al het overladen menschelijke, het ontbreken van het echtst-menschelijke en tegelijk verhevenste der Kruisiging: de Stabat Mater Dolorosa. Het voorbijzien van den Planctus Beatae Mariae is wel de ernstigste misvatting, welke een kunstenaar maar begaan kon.
Wij vergeten wellicht nog een en ander bij deze opsomming, welke men toch eens tegen moge spreken!, doch wij erkennen reeds, dat het te veel is voor den lezer om alles te onthouden, erkennende ook, dat het te veel is om verbeterd te worden, tenzij men de geheele Matthäus-Passion op zij zette. En wie denkt daaraan? Het werk, welks eigenschappen ons eene onoverwinlijke aversie inboezemen, zelfs zijne schoonheden, waarbij wij moeilijk eene neiging tot haat onderdrukken, is bij zijn zegetocht in Duitschland, genaderd tot de grenzen der Latijnsche landen, welker wankelende traditie het wellicht moet schenden en gansch verdorren, voor daar het Leven herbloeit.
Wij stellen ons nauwlijks voor, daarin eenige verandering te brengen; Bach is een godsdienst en wij doen den gevaarlijken plicht van dezen godsdienst aan te randen, een plicht, waaraan we zelfs niet zouden kunnen ontsnappen als wij er van overtuigd waren, dat Bach voor Nederland en de overige Germaansche streken eene zuiver ethnologische quaestie was.
Wanneer wij zoo telken jare dien onontkomelijken plicht gedaan hebben tegenover het werk en het zwarte, ‘stemmige’ religieuze podium en de stemmige, religieuze zaal, dan moeten wij, helaas, de uitvoering prijzen, een der hechtste steunsels van de Matthäus-Passion.
Hare voortreffelijkheid van reproductie, hare populariteit zit inderdaad zóó vastgeworteld in ons muziek-leven, dat wij meer dan eene aardbeving, meer dan eene revolutie noodig achten, om het bestaan dezer kunst te verbrijzelen.
Mengelberg stond op ongeëvenaarde wijze aan het hoofd der solisten, der koormassa en van het Concertgebouw-orkest, de massa's, waarvan het jongenskoor immer het meest ijzeren en het meest onaesthetische, onbehaaglijke element is. Messchaert zong den Christus gelijk vorige jaren, Denijs, de andere basrollen met eene stem, die altijd wint aan bronzen plastiek en sonoriteit (won hij toch aan gevoeligheid!) mevr. Noordewier en De Haan waren gelukkige partners, de heer Elwess, de tenor-bariton, zooals het Noorden ze levert, passende in het vreugdelooze coloriet der partituur; de orkest-solisten op orgel, viool, oboi d'amore, fluit en clavecimbel prachtig van muzikaliteit of timbre.