[Joan Manèn Juventus, concerto grosso voor 2 violen, piano en orkest (solisten J. Manèn en Louis Zimmermann, viool, J. Nin, piano), Lilly Hoffmann-Onegin, alt, zong enkele liederen van haar echtgenoot E. Onegin en een aria van Gluck – werken van Wagner o.l.v. Willem Mengelberg] (Concertgebouw)
Men zal zich tegenover de compositie van den heer Joan Manèn, getiteld ‘Juventus’, concerto grosso voor orchest, piano en twee violen, onwillekeurig op een ironisch en gaarne ontwijkend standpunt plaatsen. Het stuk: ‘Jeugd, lente des levens!’ behandelt in zijn eerste deel de twijfels van een jongen kunstenaar, die das noch nie dagewesene zoekt, in zijn tweede deel de verwarringen van dezen artist, wanneer hij meent in het vreemdsoortige het onbekende nieuwe te vinden, doch het monsterachtige ontdekt en ontsteld op de vlucht slaat, in zijn derde deel hoe de beginnende componist tot rust komt, zich verdiept in de klassikers (hij oefende zich dus waarschijnlijk niet op een conservatorium!) wier ernstige, antiseptische geest zijn jongen overmoed niet bevredigt, in zijn vierde deel hoe hij de eigen persoonlijkheid vindt, al het vorige verzaakt, zich vol hoop en vertrouwen aan zijne ingevingen overgeeft en vreesloos de menschheid zijn zegevierend lied toezingt.
Drie deelen hebben dus eene negatieve tendenz en al brachten zij het subliemste, de hoorder zou moeten zeggen: ‘Nu ja! maar dat is het toch niet!’ Wanneer er ooit motieven geldig worden tegen de beschrijvende muziek dan passen zij kunst van deze didactische, autobiografische soort. Met enkele woorden immers, onweerlegbaar, kan men de waarde van deze drie deelen te niet doen: De heer Manèn behandelde een onderwerp, dat geen sensitieve factoren bezit, hij behandelt het op eene wijze, dat géén der sensitieve factoren tot zijn recht kan komen (het programma luidt immers ontkennend), hij kent de muziek optische vermogens toe of faculteiten van de andere zintuigen, hij beschouwt de muziek niet als een kunst van irreëele gewaarwordingen, welke ondanks alle irrealiteit tot de meest positieve behooren van de schoonheidemanaties. Men kan dus niet gaan componeeren met het idee: ‘zoo moet het niet’. Dit is eene miskenning van de roeping en de waarde der kunstenaars, een monsterachtig dilettantisme (vergeet niet, dat de heer Manèn aan deze drie deelen minstens een jaar gewerkt heeft), dit is een leugen, een diabolieke spotternij.
Ik heb echter weinig zin, en eigenlijk ook weinig reden, om te toornen tegen dit werk van den heer Manèn; ik doe het ook alleen in de veronderstelling, dat deze drie deelen geniaal zouden kunnen heeten. Verbeeld u inderdaad eens, dat zij geniaal waren. Het kon de oorzaak zijn van een wanhoopscrisis over zulk twintigste-eeuwsch iconoclasme en duivelsche ontkenning zoo moet het niet! Maar als de ‘kunstenaar’ bij zijn tweede deel in vreemdsoortige nieuwigheden meent te verdwalen, dan schrijft hij slechts heel argelooze, onbelangrijke muziek. Ach, die gouden waan en droomen der tegenwoordige jeugd! Men mag pessimist worden van zooveel zelfbedrog en machteloosheid. Het eenige nieuwe effect, dat hier voorkomt, is het overgenomen gebruik der militairen om de tromstokken soms tegen elkaar te slaan; maar bijzonder frappant klonk het niet.
De heer Manèn, die met den heer Zimmermann de viool-soli speelde, (Joachim Nin had aan de piano eene uitgebreide partij) heeft zich derhalve strikt gehouden aan het programma van ‘Juventus’: de eerste drie deelen drukken niets uit. De physionomie van het vierde is me nog niet duidelijk geworden; de lezer late me daarover voorzichtiger oordeelen en wachten tot na de uitvoering van Zondag, waarop het werk waarschijnlijk herhaald wordt.
Behalve deze symphonie, welke den auteur eene gereserveerde hulde en een zeer decoratieven krans bezorgde (de reproductie was uitstekend), dirigeerde Mengelberg tot meer genoegen van zijne hoorders Wagner's Siegfried-Idyll en den ‘Ritt der Walküren’, schitterend vertolkt. Er trad nog eene soliste op: Mevrouw Lilly Hoffmann-Onegin met eene zeer melodieuze concert-aria van Gluck en twee liederen van haar echtgenoot, goede, karakteristieke muziek, niet buitengewoon praegnant, doch ook niet lastig, en daarover mag men zich tegenwoordig verheugen. De stem van mevr. Lilly Hoffmann-Onegin is door en door modern van omvang, gehalte, kleur en draagkracht; zij is berekend, geoefend en misschien wel geschapen voor de geweldige orchestklanken van Wagner's en Strauss' opera's, en in ieder geval imponeerend. Op dit alleszins boeiende programma (zelfs Manèn boeide) had de zangeres evenwel eene kleine rol en wij kunnen niet zeggen, dat zij eene blijvende impressie op ons maakte.