A Cappella-koor van Gent [o.l.v. Emiel Hullebroeck]
Het is goed, dat wij hier af en toe (te zelden!) een koor hooren van onze zuidelijke broederen, want dezen zingen en musiceeren geheel anders dan de Nederlanders. Zij zingen uit liefde, voor hun genoegen en voor de muziek, zij staan daar niet op 't podium om eene compositie even af te werken en om vooral zich zelven te laten bewonderen, met die harde onverschilligheid voor muzikaal gevoel, welke den Hollandschen executanten schijnt aangeboren. Zij, de Gentenaren, zullen misschien niet eens begrijpen, hoe ik hen daarin waardeer en hoe ik wensch, dat onze landgenooten in die generositeit, in dat zelf-vergeten, naïeve enthousiasme hunne gelijken of ten minste hunne verwanten waren! Even opvallend waren de ernst en de genegenheid, waarmee de Gentenaren onder hun dirigent staan en de prachtige discipline, welke in dit koor regeert, - allemaal onbekend bij ons en misschien niet eens gemist. Want in de meeste gevallen zijn de uitvoerenden reflectors van hun geacht publiek.
Dit koor, onder leiding van Emiel Hullebroeck, heeft mij buitengewoon veel pleizier gedaan. Ik ken geen enkel ensemble, dat zulke sonore, zachte, gave, welluidende en warm schaduwende bassen heeft, zulke bekoorlijke, melodieuze alten, zulke hevige, zangrijke sopranen; dat alles klonk wonderbaar. De tenoren vielen me echter niet mee, vooral niet in het Credo van Palestrina's Marcellus-mis. Het ligt misschien aan de reis, doch ik geloof eer, dat het ligt aan de hoedanigheid der stemmen en het leek me eene onvoorzichtigheid van Emiel Hullebroeck om dit Credo, waarin de tenoren eene zeer schoone en de gewichtigste partij hebben, bij deze minder gunstige dispositie op zijn programma te houden. Zij, die van af ‘Unam sanctam, catholicam et apostolicam ecclesiam’ moet klinken als trompetten (de lyriek van Palestrina is hier onbeschrijfbaar!) misten absoluut het penetrante der bassen en sopranen. Zij bleken niet bestand tegen eene splitsing in twee partijen. Ter eere van het koor merk ik evenwel op, dat het alleen hinderde in Palestrina's meesterwerk, waar de partijen zoo grandioos zelfstandig geconcipieerd zijn.
De indruk van het ‘Amen’ was overweldigend. Als ik moest kiezen tusschen het slot van Mahler's Veni Creator en deze hemelsch opstormende jubilatie, waar eene gansche aarde het Credo schijnt te eindigen, ik zou me misschien nog fanatiek houden bij Palestrina! Evenredig met deze klassieke praestatie van het koor klonk het zeer modern geintoneerde ‘Les deux Ménétriers’, van Auguste Chapuis, in eene reproductie, welke doorloopend onovertrefbaar en bewonderenswaardig was. De compositie zelf is een staaltje van den fijnen geest en de ongehoorde techniek der niet-officieele Fransche componisten. Er staat geen noot in dit moeilijke werk, welke niet klinkt, de effecten zijn phantastisch (bromstemmen, vocalises, recitatief met bromstemmen etc.), maar zeer mooi overwogen en aesthetisch, het geheele werk boeit door zijne levende muzikaliteit, zelfs de fugato. Welk een verschil met de drooge, pedante, uitgemergelde Duitsche koorwerken, welke de een na de ander hier importeert!
De Gentenaren hadden veel succes. Ik herinner nog gaarne aan de beminnelijke, poëtische ‘Chanson joyeuse de Noël’ en een soldatenlied ‘Il fait beau voir’, twee bewerkingen door Gevaert van oude werkjes. Het optreden van mevrouw Engelen-Sewing coloratuur-zangeres, scheen mij in dit programma zeer barok, en, afgezien van hare vaardigheid, zeer barbaarsch. Wij veronderstellen, dat Emiel Hullebroeck, die voor een betere kunst propageert, voor de omstandigheden gezwicht is, want deze verschijning had niets serieus' meer. Het ongeluk wilde, dat de zangeres Delibes' ‘Klokken-aria’ koos en de coupletten de la Bourbonnaise (gebisseerd!) uit ‘Manon Lescaut’, van Auber, welke ook niets met kunst te maken hebben en ons vierkant schijnen in te druischen tegen het streven van Hullebroeck, die tot begeleiding aan den vleugel veroordeeld was.