[Diepenbrock Lydische Nacht (Gerard Zalsman, declamatie en zang), onder leiding van de componist – Bruckner Symfonie nr 3 o.l.v. Willem Mengelberg] (Concertgebouw)
De ‘Lydische Nacht’, de jongste compositie van Alphons Diepenbrock, is gisteravond voor 't eerst uitgevoerd. Het gedicht van Balthasar Verhagen verhaalt in fijn geciseleerde, plastische en klankrijke verzen 't symbolische avontuur van een jongen Lydiër, wien door de huiverende wonderen van den Nacht een geheimzinniger en schooner leven openbaar wordt. Het gedicht is gedeeltelijk lyrisch, gedeeltelijk beschrijvend en de componist heeft de lyriek vertolkt door zang, de beschrijving door declamatie, 't zij hij 't eene noodzakelijkheid vond, aan de lyriek eene andere en vollediger muzikaliteit toekennend, 't zij hij bekoord is door het even verrassende van vorm als van experiment, dit weten wij niet.
De compositie opent met een atmosferisch ruischen in de violen, het bijna zichtbare trillen der lucht op een heeten zomerdag; eene staccato-figuur der clarinet exposeert het eerste hoofdthema, dat men de evocatieve macht niet zal ontzeggen:
‘Langs ruige rotsen, door verwarde wingerdranken,’
na verre, murmelende tertsen intoneert de hobo een pastoraal motief, het milieu verduidelijkt, nadert den hoorder en verinnigt zich in een volgend thema, dat onmiddellijk vóór de declamatie begint wordt aangeheven. Dit namelijk schijnt mij Diepenbrock zeer gaarne te doen in dit werk: de ontwijfelbaar klare opzet der thema's, zoodat men bij het recitatief niet wordt afgeleid door de illustratie en zich even diep kan concentreeren in de muziek als in de verzen.
Zoo blijven de eerste strophen een schalmeien van hobo, hobo d'amore, cor anglais en fluiten, vol teederen droom, landelijke bekoring, stille melancholie, waarover het thema der hoorns zijgt als de eerste verwondering en 't eerste wonder, het groeien der stilte en de raadselachtige aarzeling van den langzamen avond:
‘De roode zon dook weer neer naar 't grondelooze blauw’.
Daar verrijzen allengs alle geheimenissen en alle betooveringen, hoog-ritselende klanken, en diepe donkere schaduw zien wij volgen over de scherp afgeteekende aarde en hare tempels, de maan gaat op, de schoonste luister van den nacht, de nacht zelf met zijne sidderende mysteriën, welke den Lydiër ernstig bevangen en hem opjagen tot een ongekenden hartstocht, die hem de ziel zelf ontvlamt en - wij moeten het bewonderen - hem eene uiterst aangrijpende muziek ingeeft: de bewogen cantilene, welke de fagotten, bijna kreunend, smartelijk, bevend in hare gejaagde rythmiek, den droomer nazingen.
Tot welk een hoogtepunt van hartstocht voert deze passage! Een demon roept hem in de ziel, hij kent zichzelf niet meer, een heelal dringt zijn binnenste binnen, eene andere schoonheid, een nieuwe gloed. Hier breekt het eerste (en bijna eenige) orkestrale fortissimo uit, het dramatische keerpunt der compositie en haar overweldigendste moment.
Er treden dan geene nieuwe thema's meer in; de tweede helft van 't werk zou kunnen gelden als ontwikkeling en epiloog der eerste helft. Eene ontwikkeling, waarin de geheel veranderden techniek van den Diepenbrock, die zich in Marsyas voor 't eerst in dezen vorm uitte, daarna in Hölderlins ‘Nacht’, toen in de Gysbreght-ouverture en finale, en 't laatst in den ‘Lydischen Nacht’ verrassingen brengt, welke niemand voorspeld heeft.
Langzamerhand stilt de passie van den Lydiër tot een morgen-vrede, en geleidelijk laat de componist meer solistische stemmen intreden tegen den zingenden bariton en daar schrijft hij eene even stoutmoedige als wonderbaar gelukte polyphonie, - viola-solo, violoncello-solo, hobo, fluit, die zich strengelen om de melodie van den bariton.
Hoe vermeerdert dit in klaarte en licht! Hoe zuiver groeien de dag en het leven in den jongen morgen, de uchtend-zon, die oprijst in 't zelfde, nu glanzende, motief, waarmee zij zeeg en de herwekte pastorale stemmen! En als herinnering aan 't raadsel van den nacht, tegelijk als schaduw van den stralenden dag, eindigt het werk stil en rustig met een neuriënde schalmei in de zachte zon:
‘... hoe na de diepste ontsteltenis
Het leven zalig en vol milde blijheid is.’
De vertolking der moeilijke partituur onder leiding van den componist, met Gerard Zalsman in de hoofdrol, evenaarde den sensitieven, ontroerenden toon der muziek, zoodat wij begrijpen, hoe Diepenbrock onmiddellijk het orkest liet huldigen. Het gecompliceerde samenspel was betooverend van doorzichtigheid en fijn accent.
Wij hopen slechts, dat een herhaling zich niet lang zal laten wachten om naast het fresco den even verrukkelijken miniatuur-arbeid te kunnen waardeeren, want men begrijpt, dat bij zulken polyphonen rijkdom de eerste auditie te verrassend is om volledig en voldoende te kunnen zijn.
Zoo werd de echte Nederlandsche kunst een meesterwerk rijker en de critiek moet aan het Concertgebouw grooten dank betuigen dat het meesterwerken zoo magnifieken toegang geeft. Het was in ieder opzicht een onvergetelijke avond: na de pauze dirigeerde Willem Mengelberg Bruckners Derde. Over deze zeer grandioze reproductie hoop ik den volgenden keer nog te schrijven.