[Mahler Kindertotenlieder (Johannes Messchaert, bariton), Beethoven Pianoconcert nr 3 (solist Egon Petri)]
Sinds de uitvoering van Mahlers ‘Kindertotenlieder’, twee jaar geleden, hebben we met huivering eene herhaling verwacht. Met huivering; toen de eerste tonen klonken, het ontzind-zachte geluid van den hobo, trok er een floers over de oogen en men zonk weg in de smart van dien aanhef, men woei mee in die kalme vlagen van leed door dien aether van kalme schoonheid, schoonheid, welke zelf leed wordt wegens hare wijding, haar verlangen, haar liefdevol toewenken naar onze ziel en haar overstroomt met weemoed en geluk; talrijke hoorders hebben dien avond zulke transfiguratie ondervonden, eene transfiguratie, even zeldzaam als ontstellend, waarbij alles ijlt naar de psyche van het werk, alles haakt naar één middenpunt van uiting, alles ontvlammen zal bij den eersten klank, - zeldzame en onvergetelijke avond! Toen is mij en vele anderen eene smart bekend geworden, welke ik vluchten zal en zoeken, een geluk dat ik zal schuwen en zal moeten nasnellen. Een geluk en smart, die beide, zóó gespannen, ondraaglijk zijn en waarvoor men terugdeinst.
Wederom zong Messchaert, wederom dirigeerde Mengelberg, doch het schijnt dat eene emotie als die boven beschreven is, tot de lotgevallen behoort, welke ons slechts eens in 't leven treffen. Ik ben dirigent en zanger bijna dankbaar dat de muziek wat minder gloeiend geïntoneerd is, ik zal er de ‘Kindertotenlieder’ niet minder om vereeren. Nu komt immers de beurt, na de eerste visioenen, om het hart te trachten te doorgronden van den schepper. Welk een banneling in deze wereld, die zulke accenten vindt! Welk een kunstenaar om een cyclus zòò te kiezen, zòò te rangschikken, zòò te dramatiseeren! Welk een kunstenaar, die in zijne partituur de expressieve waarde van iedere noot dermate kan afwegen en ordenen tot in de allerfijnste nuances. Want geen gerucht vindt men in dit werk, dat niet rechtstreeks ontloken is uit die smartelijke verbeeldingen, geen gerucht ook, dat niet tot in de soberste detailleering zijn effect bereikt. De ‘Kindertotenlieder’ zijn niet alleen een wonder van expressie; in technisch opzicht zijn zij zoo volmaakt dat men vergeefs hun gelijke zoekt.
Messchaert was prachtig bij stem; sonoor en gaaf, krachtig en wijd-sprankelend als men hem de laatste jaren niet gehoord heeft. Wat verouderd hij langzaam en hoe onwankelbaar blijft hij bij zijn enthousiasme en zijn onbeschrijfbaar sentiment. Hij heeft de eeuwige jeugd gelijk Bouwmeester en zijne bewonderaars kunnen gerust zijn. Hij staat even jong voor het werk en even geniaal als Mengelberg. Hij maakt allerlei phasen door, waartoe we ook de onbeteekenende componisten rekenen, auteurs als Schumann en Brahms, die het kunstenaarsschap niet bevorderen, hij maakt ze door, ongemoeid, onveranderlijk. Hij heeft tallooze stijlen in één stijl, den stijl van Messchaert. Hij is ten slotte van het ras zangers, dat uitsterft; nobel timbre en onaantastbare techniek.
Was het orkest een weinig afgemat? Alle tempi werden zeer langzaam genomen en de eerste hoornist, die in de ‘Kindertotenlieder’ eene zeer gewichtige partij heeft, leek me zwak van embouchure. Ook in de Egmont-ouverture merkte men inzinkingen, welke men van een frisch orchest niet gewoon is.
We hadden twee solisten. Messchaert moet de laatste jaren zoo dikwijls afzeggen, dat men waarschijnlijk reeds van te voren zijn vermoedelijken plaatsvervanger engageerde. De zanger heeft zijn buitengewoon talrijke hoorders niet teleurgesteld en wij hebben ons kunnen vermeien met Beethovens derde piano-concert, voorgedragen door den heer Egon Petri
Petri speelde het vrij neutraal, hoewel zeer geacheveerd, en men verheugde zich onwillekeurig, dat het concert zoo verrukkelijk gecomponeerd is. Passage-werk reproduceerde Petri het klankrijkst, een diaboliek fortissimo, gelijk Beethoven er in elke piano-compositie zet, komt er te kaal en te onharmonisch uit, zonder den minsten résonnans. Het ligt evenzeer aan den Bechstein, die, gelijk alle Duitsche piano's, alleen voortreffelijk zijn in den brommenden bas (voortreffelijk en onsympathiek) als aan den heer Petri; zijn aanslag is te positief voor het forte.
Een beminnelijk werk trouwens, dit derde piano-concert en welke vroolijke Haydn-reminiscenties; in het adagio bijvoorbeeld, streelende herinneringen aan de Kaiser-melodie. Een zeer aangename tijdpasseering, op die wijze gespeeld, doch te mat na Gustav Mahler, om in al zijn diepte te kunnen boeien. We weten overigens, dat het werk nog andere eigenschappen bezit, dan de enkel-charmeerende, welke 't Egon Petri toekent; vooral poëtische, sensitieve, juveniele en betooverende.
We hebben de suite van Bach, de suite der zes fluiten niet gehoord. Het publiek heeft ademloos geluisterd naar Mahler en Messchaert, begon aarzelend te applaudisseeren, als ontwaakte het uit een droom en eindigde frenetiek. Zulke teekenen, psychologische, welke den aard der emotie verraden, mag men niet uit het oog verliezen. Mengelberg is nog gehuldigd na de Egmont-ouverture en haar juichend slot, met zeer veel brio en inwendige geestdrift gelanceerd. De Egmont is een van Beethovens meesterwerken.