[Strauss Festliches Praeludium, Edouard Lalo Symphonie espagnole (solist Joan Manèn) – werken van Mozart o.l.v. Willem Mengelberg] (Concertgebouw)
Rubato! Wagners Kaisermarsch, die op het programma stond, is niet gespeeld, doch onvoorziens vervangen door Richard Strauss' Festliches Praeludium: Strauss' jongste compositie (opus 61) waarmee op 19 October een Concertgebouw is ingewijd te Weenen; zij draagt de dagteekening Pfingstmontag 11 Mai 1913. Van den dirigent Willem Mengelberg eene wel aangename verrassing. Jahn noemt Mozarts Es-symphonie een ‘Wahrer Triomph des Wohllauts’ en waarom zouden wij met minder reden dit praeludium zoo heeten? Het is de eenige hoedanigheid, welke 't stuk even boven de oppervlakten der middelmatigheid doet uitblinken, want zoover 't de enkel geestelijke zijde van dit werk betreft deed Strauss geen gelukkigen worp.
Gelijk de andere composities van Richard Strauss is dit Festliches Praeludium niet geschreven voor 't eerste 't beste ensemble. Men kan zich nog voorstellen, dat een fragment van Mahler ontroert als [het] op den hoek eener straat gespeeld zou worden door een troepje bedelaars; zelfs een fragment voor zijn volste orkest. Het heeft altijd een steun in het spiritueele en hangt niet zoo slaafs af van het timbre. Een werk als dit Praeludium laat niet de minste reductie toe. Men heeft de versterkte orkest-bezetting (twintig eerste violen, twintig tweede violen, vier en twintig alten, twintig violoncellen, twaalf contrabassen - ongeveer het dubbele van ons Concertgebouw-ensemble!!) pretentie genoemd, doch deze scheldnaam lijkt me volstrekt onverdiend.
Strauss, als uitstekend praktiker, heeft de leegten willen aanvullen, waarvoor zijn instinct hem waarschuwde. In de gewone bezetting (tweevoudige houtblazers) van welke de partituur nergens essentieel afwijkt, zou het een zeer treurigen indruk maken. Troostelooze banaliteiten om de onderste passage, totaal gebrek aan innerlijken gloed van 't begin tot 't einde, een schareslijpers-techniek, welke men van Strauss toch origineeler verwachtte! de onbescheidenste toespelingen op Wagners Meistersinger, een slechten organisten-stijl, eene buitengewoon goedkoope, gepatenteerde Duitschheid.... en nog veel meer ergerlijks zou doorschemeren als de ultramarijne sluier-glans van Es en A-clarinetten, een aantal prachtig liggende hoorns en brillante trompetten werd opgeheven.
Het maakte per slot eenigen indruk, gelijken indruk als 't slot van Mahlers Achtste, en zeer weinige hoorders moeten zich daarvan geen rekenschap gegeven hebben, dunkt me. Het was al te duidelijk. Die eind-indruk zou nog grooter geweest zijn, als men de bezetting genomen had, welke de componist vergt. Er moeten boven het orchest zes trompetters staan (er mogen er zelfs twaalf staan! zegt de partituur) en er stonden er slechts drie! Zij waren dan ook niet genoeg te hooren. Ik ben niet zoo vriendelijk gezind voor de compositiën van Richard Strauss om mij te verheugen in dit materieele effect en ik geloof eer, dat 't me zou ontstemmen, doch een princiep dringt ons om de volledige bezetting op te eischen.
Het is onze liefde voor de hedendaagsche muziek, welke door de Concertinstellingen met veel te weinig voorkomendheid wordt behandeld. Wat vandaag eene compositie van Richard Strauss overkomt, kan morgen gebeuren met een meesterwerk van Mahler. Trompetten bovendien zijn niet zoo moeilijk te vinden. Heeft Mengelberg vroeger Händels Judas Maccabäus niet opgevoerd met vier en twintig trompetters? Ik meen, dat dit eene legende geworden is.
Voor de rest valt er weinig van Strauss' laatste compositie te zeggen. De structuur is niet bewonderenswaardig. De orgel-accoorden (vol werk) klinken slecht en zijn eene improvisatie van de slechtste soort; telkenmale als zij terugkeeren (ze beteekenen een soort van wegwijzer) breken zij den gang der muziek. 't Gesangsthema is 'n tikje Brahms-kleurig; een gemoedelijke, philistreuse melodie op een Hillersch basje. Zij verloopt in te duidelijke Wagner-herinneringen. Nam Mengelberg deze passage niet veel te langzaam? Zij is niet alleen genoteerd Sehr lebhaft, in alla-breve, doch met een weinig meer ‘Schwung’ zou ze ook meer in de lijn Brahms-Strauss blijven.
De zaal was overvol. Het orchest speelde echter de Zauberflöte-ouverture en Mozarts Es-dur-symphonie, Strauss' Festliches Praeludium met ongewoon matigen bijval. Men scheen gekomen te zijn ter wille van Joan Manèn. Deze Spaansche violist speelde de Symphonie Espagnole van Edouard Lalo. De toon van Manèn's viool helt over naar het bronzige coloriet der viola. Het is de bekoorlijkste gouden toon, die ik tot dusverre hoorde. Het timbre der g- en d-snaren klonk wonderbaar verrukkelijk. De persoonlijkheid van Manèn is gebouwd op eene aristocratische reserve en hoogheid, welke in onzen tijd vreemd aandoen.
Deze eigenschappen verwonderen me niet van Manèn, het verwondert me meer, dat hij den zuidelijken gloed, de traditioneele vurigheid van een Velasquez, Filips II en Karel V, hun mystieke bezieling, niet vereenigbaar acht met de parelende en hemelsche gratie van zijn toon. Manèn's streek en voordracht bleven me doorloopend te passief en tegen deze kwellende impressie woog zijne verliefde viool, ja! het leek eene viola d'amore, slechts zelden op. Ik kan hem daarom slechts gedeeltelijk huldigen.
v.d. M.