Feestuitvoering 1813-1913. Christelijke Oratorium-vereeniging en Kon. Zangvereeniging ‘Excelsior’
Waarom heeft men Johan Wagenaar, te Utrecht niet gevraagd ter gelegenheid van onze onafhankelijkheidsfeesten een muizen- en kikvorschenkrijg te schrijven? Waarom componeert de heer Cornelis Dopper geene Onafhankelijkheids-symphonie, nu hij den Koninginnedag reeds gecomponeerd heeft? Waar blijven al onze Mannenkoor- en Gemengd-kor-componisten? De heer Johan Schoonderbeek heeft geen materiaal, het ontbreekt hem aan muziek en er rest hem niets dan de liederenbundel ‘Kun je nog zingen, zing dan mee’! Hij was dus wel gedwongen zijn programma in den kinderachtigen trant te houden. Leek deze onafhankelijkheids-uitvoering niet op een concert van de ‘Vereeniging tot Verbetering van den Volkszang’? Met dit verschil, dat er door het kinderkoor van Den Hertog veel beter gezongen wordt dan door de Christ. Oratoriumvereeniging en het Kon. Zangkoor ‘Excelsior’ uit 's-Gravenhage. Gisteravond ten minste.
Het behoeft niet duidelijker gezegd te worden, dat de geheele uitvoering in artistiek opzicht eene mislukking was. De koren klonken mager en met een schralen koptoon. Het is betreurenswaardig, zoo weinig resultaten te zien, als de dirigent zich op alle onmogelijke wijzen uitput. Maar het bleef hol en leeg klinken, er was niet één groep in dit talrijke koor, die een compact en resoneerend geluid gaf. De solisten bevredigden evenmin. De heer Caro, de bas, had de omvangrijkste partij. Weinig timbre, weinig klank en vrij droogjes. De heer Van Kempen zong enkele tenor-soli. Af en toe een smakeloozen uithaal, doch voor de rest onverstoorbaar, een beetje dik van toon. Men wacht er al jaren op, dat deze twee solisten zich zullen ‘ontwikkelen’. Mejuffrouw Jacoba Repelaer van Driel, die altijd lacht wanneer ze zingt (niet onbekoorlijk) had de altpartij in het quartet en een kleine solo. Het staat met hare stem als een paar jaar geleden. Sonoor en fluweelig-vol in de lage en midden-ligging; vaal, gevoileerd en dempig in het hoogere register. En men wacht er nog immer op, dat zij dit verbetere. Mevrouw Dora Zweers-De Louw is kleine schaduw van mevrouw Noordewier-Reddingius en het spreekt vanzelf, dat zij als schaduw van deze zangeres bekoorlijkheden moet hebben. Hare voordracht is een beetje lachend en naïevelijk, maar iets wezenlijks hoorde men haar gisteravond niet geven. De heer Louis Robert speelde orgel, doch trad, nadat hij den toon had aangegeven, niet meer op den voorgrond.
Het programma was samengesteld uit allerlei ‘meesters’ en wij doorliepen ruim een halve eeuw onzer kunstgeschiedenis. De componisten stonden chronologisch op een rijtje, W.F.G. Nicolai met een fragment uit de Feestcantate 1869, J. Verhulst met zijn vlaggelied, Bernard Zweers met 't Derde Voorspel en tweede Rey uit Vondels Gijsbrecht van Aemstel en De Kroningscantate op woorden van Nicolaas Beets. Daarnaast nog ‘Hollands Glorie’ van Richard Hol, fragmenten uit de Feestcantate 1813 van J.H. Lubeck, en twee koortjes van Julius Röntgen en Cornelie van Oosterzee.
Men zou zeggen, dat Bernard Zweers ten minste met het werk dat tot dusverre 't hoogst geschat is, de Gijsbrecht van Aemstel-muziek, eenig relief moest maken in dit milieu. Er is geen sprake van en ik vrees, dat deze Mei van onze jeugdige Hollandsche kunst begraven is in wolken. 't Valt niet te loochenen, 't kan zwart op wit worden aangetoond, en men erkent het niet zonder leedwezen: Onze tijdgenoot bleef op 't zelfde plan als zijn eigene tijdgenooten van vijftig jaren terug: Dezelfde techniek, dezelfde manier, dezelfde stemming, dezelfde kleur, dezelfde toon, alles 't zelfde! Waarlijk, zoo de muzikale kunst van vijftig jaren geleden zich eene zekere achtenswaardigheid had verworven, dan zou eerbied voor zulke traditie eene voegelijke hulde zijn. Doch er rest ons niets meer van deze periode, dan de vergeelde partituren, partituren die in vergetelheid liggen, om bij dergelijke complimenteuse feestjes voor den dag gehaald te worden. Het valt dus slechts te betreuren, wat nuchtere observatie ons leert. Zweers die de uitvoering bijwoonde en hartelijk dankte voor de buitengewoon hartelijke toejuichingen, moet zich af en toe wel eens ongemoedelijk voelen op de tegenwoordige wereld.
Er is een Volkslied gezongen van Kor Kuiler op woorden van mr. H.W. van der Mey. Bij de vierde strophe begon men in het rythme op te gaan. Doch hoe heeft de auteur het bedoeld? Pompeus of sjokkend? Men komt daar niet gemakkelijk achter. Het rythme kan statig zijn en druilerig, doch 't een is even min geschikt voor een volkslied als het andere. Ik houd het dus voor gemoedelijk en wat traag, een beetje slierend en hangerig. Ook een weinig tendentieus. De melodie, niet klaar, staat misschien in verband met onze vage nevels en ons onbelijnde weilanden-horizontalisme. Het is misschien zeer karakteristiek, doch het lijkt me beter, dat men ons volk iets lenigers, juvenielers en rankers te zingen geeft. In dien deun musiceert het al vijftig jaren.
Het orkest heeft zich goed gehouden bij dezen dwangarbeid. Na de Piet-Hein-Rhapsodie van Peter van Anrooy is het ‘stormachtig’ toegejuicht. De zaal was goed bezet. Er heerschte geen jubel-stemming, want deze Rhapsodie en Zweers' Kroningscantate waren de eenige nummers, die een oprecht en spontaan succes hadden. Maar Johan Schoonderbeek is niet veeleischend tegenover den roem noch tegenover de schoonheid en laten we aannemen, dat hij zijn best doet. De onafhankelijkheidsfeesten zijn nu voorbij, tenzij er werkelijk een Muizen-en-Kikvorschen-krijg mocht komen van Wagenaar of eene onafhankelijkheids-symphonie van Dopper.