Emiel Hullebroeck
Eenigen tijd geleden schreven Emiel Hullebroeck en een zijner vereerders ieder een Ingezonden Stuk in dit blad tegen een mijner beoordeelingen, die een volksliederen-avond gold, gelijk Hullebroeck er gisteren opnieuw een gaf. Ik zou den geëerden inzenders het antwoord niet schuldig zijn gebleven, zoo ik er van overtuigd geweest ware, dat er met hen viel te redeneeren. Hullebroeck zei me, dat ik een ‘felle klepper’ was (zeer geestig gezegd) en met ronkende namen schermde. Dit waren geen andere namen dan men doorgaans op de programma's van het Amsterdamsch Concertgebouw vindt en hier dus gangbaar zijn. Hij noodigde me verder uit, een debat met hem te beginnen. Maar had ik 't debat niet reeds begonnen? Hij had op 't stuk, waarin ik betoogde, dat de volksliederen-componisten van zijn genre iets willen opbouwen, dat niet afgebroken is, een serieuser antwoord moeten sturen.
Nog altijd ben ik niet van meening veranderd. Voor Vlaanderen mogen deze liedjes de verdienste hebben van een Vlaamschen tekst inplaats van een Franschen, voor ons is dit geen factor van waardeering en voor mij verschillen deze liederen niet wezenlijk van de muziek, welke men over 't algemeen als straatmuziek hoort minachten. De heer Emiel Hullebroeck denke niet, dat ik mij reken tot die verachters. Dit zou bijna gelijk staan met het innerlijke leven naar de guillotine brengen en zich den geest te laten onthoofden. Het gaat hier om de juiste appreciatie of classificeering van den volkszang. Ik neem vrede met al deze soms zeer sympathieke drijvers zoolang zij maar niet denken, dat zij den geest des volks of den volksgeest zullen hernieuwen, of 't volk beter zullen leeren zingen. Een stukje als ‘'t Liedje van den Beiaardier’, ‘De Gilde viert’ e.a. kunnen als marsch dienen voor een harmonie-corps, als Intermezzo van eene vroolijke revue, ze kunnen op een draaiorgel gezet worden, ze kunnen gezongen worden op een kermis, in een stoom-caroussel, het kan een succes-nummer worden voor een gramophoon-maatschappij, in een café kunnen ze gespeeld worden door een strijkje, zonder ergens uit het kader te vallen en de heer Hullebroeck moet slecht op de hoogte zijn van de psyche zijner eigen muziek om dit te ontkennen. Maar waarin verschillen zij dan met den tegenwoordigen deun? Dit is geen directe afkeuring, doch het tegendeel mag niet beweerd worden. In Vlaanderen hebben zij de verdienste hunner nationalistische strekking, ons is het onverschillig of deze muziek op Fransche of Nederlandsche woorden wordt gezongen. Hier speelt de heer Hullebroeck dus absoluut geen reformatorische rol.
En de zuiver artistieke waarde van deze dertien reeksen?
Het is een lastig vraagstuk. Sinds menschenheugenis, sinds men liederen opteekent, hebben de Zuid-Nederlanders zich met een Jantje-van-Leiden van 't leven afgemaakt. Vergeleken met de oud-Fransche volksliederen, met de Duitsche, met ‘Des Knaben Wunderhorn’, met de Iersche, winnen ze het niet in breedheid van visie, in emotioneerend timbre, in universaliteit; 't zijn van ouds genre-stukjes, nogal beperkt en van ouds particularistisch. Geen genre-stukjes met een verren horizon en geen particularisme, dat 't lijden en de vreugden der menschheid soms draagt en omvat. Zoo zijn ze ook geestig. Genoeglijk, behagelijk, jolig, hard-lachend, maar zonder verbindingspunten met den altijd waarschuwenden achtergrond der dingen. Een Vlaamsch lied is nooit tragisch-geestig en als een Breughel.
Wanneer men dit erkent als 'n type van het Vlaamsche volkslied, dan zet Emiel Hullebroeck de traditie verdienstelijk genoeg voort. Ik hoor de zijne in ieder geval tienmaal liever dan de composities van oudere Vlamingen als Mestdagh, Waelputte, August de Boeck en Benoit e.a. met welke hij zijn avond opende. Het is jammer, dat hij af en toe verdwaalt in eene Jan-van-Beers-sentimentaliteit, jammer, dat hij niet altijd zulke voortreffelijke stukjes maakt als ‘Op Kerstdag’, jammer, dat een aantal zijner teksten nu reeds verouderd, versleten-romantisch of onaangenaam klinken (bijv. ‘Van 't Maseurken’, waarin een bleek-bleek ‘nonneken’ bij 't zien van een bruiloftskoets hare oogen, ‘zoo rood, zoo rood’ - een beetje huilerig intoneeren! - krijscht!!) En meerdere in zulken slappen trant. Laat de heer Hullebroeck zulke ‘poëzie’ maar verdedigen.
De zanger begon met eene korte causerie, waarin hij de grieven van den Vlaming nog eens uiteenzette. Hij introduceerde een aantal toondichters, die we hier nog niet hoorden noemen - hij zelf merkte dit op, en droeg van elk een liedje voor, over 't algemeen bleek en langdradig werk, behalve de Vlaamsche Leeuw met zijn meesleepend refrein. Na de pauze zong hij eigen liederen, zichzelf wederom accompagneerend. Het waren: ‘Moederke alleen’, ‘In mijn Lievekens Hoveken’, ‘Marleentje’, ‘Noordzee’, ‘Hemelhuis’, ‘Lapper Krispijn’, ‘De Kwikstaart’, ‘Vrijersliedje’ en de reeds genoemde. Blijkbaar zijn populairste, want de meeste hoorden wij reeds op zijn vorig concert. Daarna ‘Vlaamsche Lente’ meegezongen door 't publiek. De stemming scheen er wel te zijn. Tot de jongere Vlaamsche componisten is de heer Hullebroeck nog niet gekomen.
Hij zou voor dezen drie avonden noodig hebben en stelde dit liever uit tot een volgenden keer. Hij heeft ons nog voorspeld - zoo ik goed verstaan heb - dat de Vlaamsche muziek-school een der roemrijkste zal worden, die ooit bestond. Hij bedoelde de jonge toondichters.
De zaal was goed bezet en het succes levendig. Maar wat ik ook schrijf of wat de heer Hullebroeck ook zingt, laten we ons ‘Des Antonius Fischpredigt’ onthouden uit des Knaben Wunderhorn......