[Herhaling van de Derde Symfonie van Bruckner, Strauss Burleske (soliste Elly Ney-van Hoogstraten), Mahler Scherzo uit Tweede symfonie o.l.v. Willem Mengelberg] (Concertgebouw)
Willem Mengelberg heeft de Derde Symphonie van Anton Bruckner, die verleden Donderdag voor 't eerst werd uitgevoerd, herhaald, en ik geloof, dat er niet aan te twijfelen valt of wij allen zijn het werk nader gekomen. Het is weer een stap in de goede richting en de populariteit van Bruckner zou wel spoedig toenemen als de critiek nu maar wist hoe zij over den meester moest schrijven. Dit blijft het voornaamste bezwaar voor eene Bruckner-vereering. De componist heeft geene instrumentatie in welker kleuren men verlieft en waarover men opstellen schrijft; zijne muziek ‘beteekent’ niets, men vindt er geene aanknoopingspunten met welke litteratuur ook, en zijn gevoelshartstocht is er eveneens eene welke men niet onder woorden brengt. Algemeenheden zijn er over zulk werk niet te zeggen en er blijven maar twee wegen open: Bruckner met noten-voorbeelden te doceeren of hem onuitgesproken te doorvoelen.
De Derde is een der weinige van Bruckners Symphonieën, welke niet begint met een tremolo. Haar inleidingsmaten herinneren aan de onuitgegeven D-moll-symphonie, waarvan men de thema's vindt in het boek, dat Franz Graeflinger onlangs den meester gewijd heeft. Gebroken accoorden der violen, ruischend, feestelijk, als klokkengelui uit de verte, het veelvuldige, vage murmelen, dat Bruckner altijd graag hoorde. Daarover speelt de trompet het hoofdmotief, lapidair, een dier motieven wier psyche men onmogelijk kan karakteriseeren. Het klinkt groot, sterk, onwrikbaar, een thema gelijk Bruckner er meedere vond, rotsvast, gigantisch, ongehoord primitief en bijna barbaarsch van eenvoud. Het wordt verwerkt naar Bruckners gewoonte: met imitaties en omkeeringen. Sommige omduidingen van dit motief hebben eene echt-Mahlersche tint. De phrase, waarmee houtblazers en hoorns het thema der trompet voortzetten, roept 't tweede van 't eerste deel der Eerste Symphonie voor den geest. Dit is eene eigenaardigheid in de verhouding der beide meesters: Bruckner, de oudste, doet wel aan Mahler denken, Mahler daarentegen doet nimmer aan Bruckner denken.
Naast die grootsche klanken, welker timbre een weinig naar den Marche funèbre overhelt staat de gebruikelijke ‘Gesangsstelle’. Bijna nimmer bestaat die bij Bruckner uit eene melodie; hier begint hij meestal te polyphoniseeren. In deze symphonie spelen celli en later hoorns het thema, de violen een tegenzang van wonderbare teederheid, gracie en lijn. Dat zulke muziek in het programmaboekje ‘begeleidingsfiguur’ genoemd wordt, lijkt me een smadelijk vergrijp tegen de compositie, de uitlating van een philister, wien men niet moet toestaan daarover te spreken. Een passage in denzelfden geest staat als Gesangsstelle in de Finale; de melodie schijnt zich te verhonderdvoudigen, van alle zijden zwelt het geluid aan, de expressie wordt overstelpend, eene emotie, welke het geheim is der polyphonisten.
Het Adagio is beurtelings zacht, beurtelings wild, zacht van streelende melodie, zacht van breede religieuse accoorden, wild van plotselinge opvlammingen, uitbarstingen van leed, gelijk Bruckner het verstond licht- en schaduw-effecten van armoede en troost, van toorn en berusting. Vol van verrassende passages, van momenten, die onvergetelijk blijven, boeide dit Adagio toch niet overal. Lag het aan het tempo? Ik geloof, dat Mengelberg zonder aan het werk te kort te doen, 't gerust sneller had kunnen nemen.
Scherzo en Trio vormen een der meesterlijkste bladzijden dezer compositie. Over 't scherzo ligt een bijna impressionistische lichtgloed, een scherzo, dat in den vollen dag speelt, in de volle zon. Het lacht, het juicht. 't Trio is meer omlooverd, verder op den achtergrond, een idealiseering, verrukkelijk van melodiek en instrumentatie, geestig en bekoorlijk. Een dergelijk stukje, zoo volmaakt uitgevoerd, had gebisseerd moeten worden. Het Scherzo wordt bij Bruckner altijd herhaald, gelijk dit nog gebeurt in de Eerste Symphonie van Mahler. Mahler heeft echter spoedig de gebrekkige zijden van zulke letterlijke reprises ingezien en ze sinds niet meer geschreven. Hier stoort het niet, daar de overgang van 't Scherzo naar 't Trio even harmonisch en geleidelijk is als van 't Trio naar 't Scherzo.
De finale zet zacht in, mysterieus, boeiend en onmerkbaar meesleepend naar den orgiastischen unisono van het hoofdthema, een hoofdthema van rustige, wijdgespannen intervallen, ongebonden, weidsch van expressie, samengedrongen en onmetelijk. Het klinkt hoofdzakelijk voor de koper-blazers, die in dit werk magnifieke partijen hebben, vooral de trompetten. Maar met de allernauwkeurigste voorzorgen moeten die fortissimo-fragmenten van trompetten en bazuinen verdeeld worden, daar zij zich anders isoleeren van het schraal bezette hout en de vier hoorns. Deze bladzijden fascineeren van klank, maar loopen gevaar te gaan kraken bij gebrek aan tegenwicht. Heeft overigens de Finale dezer derde Symphonie, als het wijd-orgelend hoofdthema maestoso terugkeert, niet de allures van 't slot van Mahlers Achtste? Hulde aan de trompetters, die deze melodieën zoo glansrijk bliezen!
Andere voldoening dan die van zijn sonoor en bewogen orchest heeft Mengelberg nauwelijks van deze Symphonie beleefd. Ten minste geen oogenblikkelijke. Donderdag liepen de menschen weg alsof 't den modernsten aller componisten gold, en gisteren waren 't weer meerendeels nieuwe hoorders, die het werk naar onze meening te koel begroetten. Ons publiek is voor Bruckner allerminst meegaand. Wij zijn de tweede maal veel sneller en inniger omtooverd dan de eerste maal. Een volgende maal moet deze symphonie nog dieperen indruk maken. Doch wie weet hoeveel tijd daar over heengaat.
Mevrouw Elly Ney-van Hoogstraten speelde de Burleske van Richard Strauss, voor piano met orchest, een buitengewoon langdradig, oppervlakkig en onbeduidend werk, waarschijnlijk uit zijn eerste periode, hoewel men hier en daar grappen hoort, welke aan Till Eulenspiegel herinneren, onder vurigen bijval; het publiek zat verloren in haar spel. De manier was ongeveer dezelfde als Donderdag en even onsympathiek; in den aanslag van mevrouw Elly Ney-van Hoogstraten troffen ons sommige hoedanigheden en blijken van originaliteit sterker dan in het Brahms-concert. Haar spel staat echter zeer ver van den geest der muziek en zeer ver van alle psyche; het is gemaskerde zielloosheid, absoluut materieel en sportief. Een onbeschrijfbaar slechte inleiding tot het Scherzo van Mahlers Tweede Symphonie, waarvan deze uitvoering bovendien minder goed lukte dan de vorige. Dat de solistische Burleske van Richard Strauss en de solistische clownerie van mevrouw Elly Ney-van Hoogstraten op één programma kunnen staan naast deze goddelijke muziek van Mahler, is geen gunstig blijk van de muzikale cultuur van dezen tijd.