Concertgebouw-Sextet (Concertgebouw, kleine zaal)
De heeren blijven goed bij elkaar en houden hunne richting goed vol. Het stukje van Maurice Ravel indertijd is maar een toevallige afwijking geweest, zou men zeggen, een zijweg, waarvoor de spelers zelf zijn geschrokken. Of zou de reden van dit schuilgaan hierin liggen, dat zij b.v. het Octet van Schubert gemakkelijker en vlugger instudeeren dan de impressionistische kunst van Ravel. Het Concertgebouw-sextet moet dit niet gelooven, want zij hebben Schuberts partijtje niet zoo voortreffelijk gespeeld als de moeilijke, de onhandiger liggende muziek van den Franschman. Maar zij kiezen ook de coulante, de goedkoopere ‘Kammersymphonie’ van Wolf-Ferrari, een aardig werk overigens, in plaats van Arnold Schönbergs ‘Kammersymphonie’, minder coulant en misschien minder aardig. Dit is het eenige wat mij teleurstelt, het eenige wat mij den laatsten tijd minder overtuigd maakt van de vitaliteit dezer vereeniging. Zij moge dan een aantal leerlingen in de kunst der instrumentatie aan een gemakkelijken observatie-post geholpen hebben, gelijk de heer Cornelis Dopper meent, het eenige blijvende wat zij tot dusverre bracht is een aantal vrij onbelangrijke werken voor deze bezetting van Hollandsche componisten.
Maar werd er niet goed gemusiceerd in de ‘Kammersymphonie’ van Wolf-Ferrari? Fraaien klank en fraai samenspel, een nobel enthousiasme in de melodie en met den echten Italiaanschen-Opera-zwier is de Troubadour-melodie gespeeld uit het Adagio. Dit waren de beste momenten. Behalve dat is me weinig bij gebleven dan de brandende inzet uit de Finale van Schuberts Octet. Een magnifieke bladzijde van dezen meester, een vondst, welke hem te midden van de coloristen der romantiek plaatst; een geniale vondst, waarin hem een Berlioz zou overtroffen hebben. De rest van het werk is meer in den gewonen Schubert-stijl, Oostenrijksche rythmen en wijzen, poëtisch wanneer ze met veel fijnheid en zigeunerstrucs gespeeld worden, vervelend als men ze voordraagt met de afgemetenheid van een ‘klassiek’ stuk; sensitieve harmoniek, af en toe Beethoven-reminiscenties, van welke Schubert nooit geheel vrij kwam, doch daartegenover weer melodische wendingen af en toe van zulke originaliteit, die Bruckner en Mahler slechts geëvenaard hebben. Alles te zamen een meesleepende Bohemer.
Het wordt lastig telkens alle namen op te noemen van de medewerkers, gelijk dit 't gebruik is. Nu was het Concertgebouw-sextet aangevuld door het Hollandsche strijkkwartet en den contrabas van Sam Blazer. Klonk die contrabas te suggestief of niet suggestief genoeg? Ik kreeg niet de menigvoudige impressies van rythme en kleur gelijk de contrabassen van sommige ‘strijkjes’ die dikwijls geven. Het leek te veel op een achttiende eeuwschen basso continuo. De hoornist Tak was dezen avond niet zoo virtuoos gedisponeerd als anders, in 't begin scheen zijn intonatie wat wankel te staan en pas in de finale van Schubert en in 't stuk van Wolf-Ferrari herkreeg hij zijn mooien, zekeren toon. De violist Herman Leydensdorff is den ganschen avond niet ‘op streek’ gekomen. Het klank-volume had voortdurend den omvang van een gesourdineerd instrument, waardoor Schubert 't meest geleden heeft. Het eigenaardige, pakkende en origineele timbre van den fagottist de Groen heb ik vooral bewonderd in 't Adagio van Wolf-Ferrari. Nic. Klasen heeft nog eene sonate voor fluit en piano gespeeld van Joh. Seb. Bach. Het was een introductie, meer niet, welke Klasen met een beetje te weinig dynamische nuances heeft voorgedragen. De compositie zou misschien troosteloos vlak zijn als ze niet zoo vlug passeerde. Eene emotie door een kunstenaar van onzen tijd is me in ieder geval liever. Maar Bach had succes, Schubert had succes, Wolf-Ferrari had succes en het musiceerend ensemble had succes.