[Herdenkingsconcert t.g.v. het honderdste geboortejaar van Richard Wagner o.l.v. Willem Mengelberg – tevens terugblik op concert van donderdag 25 september waarop o.l.v. Evert Cornelis de Tweede Symfonie van Bruckner werd uitgevoerd.] (Concertgebouw)
Wij zijn naar Wagner gaan luisteren, gelijk men schilderijen gaat zien van een groot meester, of gelijk men een boek leest, dat sinds jaren zijne vaste plaats heeft in de bewondering der menschen. Men kent van te voren de emoties der schoonheid, men criticeert niet meer, men beschrijft alleen, men licht toe, wijst aan met enthousiasme, dingen welke ons vroeger ontroerden en waarvan we weten, dat ze iedereen verrassen. Daarbij komt nog dat Wagner voor ons, jongeren, niet alleen een groot meester is, doch ook legendair werd. Reeds vroeger, en erger nog, bijna ergerniswekkend, nu, bij de honderste herdenking van zijn geboortejaar, zijn [moet zijn: is] Wagner's leven nageplozen, zijn werken besproken en bepraat, in brochures, in artikelen van kranten en tijdschriften, wij weten precies hoeveel malen hij verliefde, hoe dikwijls hij in geldnood verkeerde, waar hem dit thema van Rheingold of dat leidmotief van de Meistersinger te binnen viel, welken steun hij had aan zijn edelmoedigen schoonvader Franz Liszt, hoeveel muziek deze hem bovendien heeft af moeten staan (Wagners Liszt-reminiscenties zijn gecatalogiseerd) wij weten alles, en niettemin is zijne persoonlijkheid voor ons eene legende. Of wij willen of niet, hij is voor ons de vertegenwoordiger van eene laatste bewonderenswaardige renissaince der muziek, zijn standbeeld schijnt ons afmetingen te hebben, welke in ons bereik niet overtroffen worden, en al zou het blijken, dat het monument op leemen voeten staat, het blijft ons verblinden. Er valt echter nog zooveel te doen in de psychologie der muziek, er kunnen nog zoovele biographieën gemaakt worden van andere componisten, dat wij gaarne een einde zagen aan het geschrijf over Wagner. Doch ook daarin schijnt hij legendair te zullen worden.
Dezen middag gaf Willem Mengelberg de eerste (waarschijnlijk de eenige) herdenking van dat honderdste geboortejaar en zij geschiedde zonder feestelijkheid, zonder staatsie en mise-en-scène, waarvan deze dirigent anders wel houdt. Men zou 't haast in verband kunnen brengen met 't feit, dat Wagner voor ons intiemste muziek-leven minder beteekenis verkreeg dan elders, waar zijne opera's geregeld worden opgevoerd, waar eene nieuwe school van componisten van hem afstamt en waar zijne boeken gelezen worden. Ik geloof evenwel niet dat men 't moet betreuren. Wij zien Mengelberg zijne krachten liever aan Mahler wijden dan aan Wagner. Wagner bereikte reeds die landen der schoonheid, door Dante beschreven in 't begin zijner Divina Commedia en kan zich verheugen in eene nog altijd onwrikbare onsterfelijkheid. Feuilletons en feest-uitvoeringen zijn dus volkomen overbodig.
Er is magnifiek gemusiceerd. We hebben de lichtstoeten voorbij zien trekken der Lohengrin-ouverture en die glans weerkaatste ons het geluk, gelijk de eene melodie zich hier schijnt te spiegelen in de andere. Wij hebben een stuk van de Tristan-tragedie medegeleefd in het voorspel en ‘Isoldens Liebestod’. Is deze muziek geluk of smart? Men weet het niet. Maar naast de bijna grijpbare contritio cordis, de vermorzeling, welke Wagner zoo afgestorven, menschelijk en mystiek wist te verklanken, het begin der tweede helft, waar het leed (melodie der basclarinet) op ons aanwaait als een mist, welke vervoeringen vlammen op uit dit ondoofbare vuur. Zoo roept de afgrond den afgrond.
Na Tristan de zingende cohorten der ‘Meistersinger’, deze negentiende-eeuwsche Nachtwacht. Hier blijft nog altijd de adem een beetje stokken: als tuba en contrabassen de Meistersinger-melodie brommen, de violen het liefdesthema zingen, de blazers het feestmotief, alles te zamen, hier kan men onderdompelen in den doorzonden klank. Wat er van Parsifal uitgevoerd wordt is in de concertzaal niet zeer verkwikkelijk. Men kan aannemen, dat Wagner zich vergiste in de suggestieve kracht der religieuse muziek, welke hij toen componeerde; zij is in de eerste plaats wat te hoogmoedig, zooals Debussy zegt, vervolgens een beetje lapidair, wat droog en wat leeg.
Maar de geheele Parsifal moet ons lief blijven ter wille van den Charfreitagszauber. Wagner zong daar 't lied van den ouden Simeon, als 't ware. Het is zijn afscheid van 't leven, een vaarwel aan de bloeiende wereld. De bloemen ontluiken ter eere en ter gedachtenis van Christus, die op Goeden Vrijdag stierf. Is het poëtisch idee niet reeds van onzegbare bekoorlijkheid? En het is omweven van melodieën als een heilige tekst door ranke miniaturen.
Wij eindigen deze bespreking niet zonder melding te maken van het concert van Donderdag. Evert Cornelis dirigeerde er naast een programma van Fransche componisten de tweede symphonie van Anton Bruckner. Weinige werken zijn zoo raadselachtig als deze compositie. Men doorschouwt ze als vorm op 't eerste gezicht, want het is bijna de klassieke structuur. Men volgt de thema's bijna even gemakkelijk als in eene Mozart-symphonie en men denkt ook hunne psyche te doorzien. Toch krijgt men den indruk van het ondoorgrondelijke en van het ongenaakbare. Als het tweede thema inzet van 't eerste deel, een zacht-lyrische melodie, mooi en duidelijk verstrengeld, op pizzicati van bassen, voelt men een wonderbare weelde ontbloesemen, en men kan ze niet naderen, men kan er niet in ondergaan. De meest betooverende passages leeft men mee uit de verte. Zelfs in de nieuwe melodie van 't Trio kan men niet argeloos en onbewust wegdroomen. En toch boeit alles, het sleept mee en de hoorder wordt warm, zonder geheel bevredigd te zijn.
Wat is hiervan de oorzaak? Wij weten het niet. Bruckners tweede symphonie is een meesterwerk, doch niet zijn beste. Men zegt dat de auteur zich niet geheel durfde uiten, terneergeslagen door den val zijner eerste symphonie. Men bespeurt er zonder twijfel eene reactie, eene onvruchtbare concentratie van wil en verlangen, wier demonisch geïntoneerde accent nergens volledig tot uiting komt, doch waarom zou dit niet te verklaren zijn uit zuiver physische beweegredenen? We zouden dan echter eerst zijne eerste symphonie moeten kennen. Is Evert Cornelis nog van plan iets nieuws van Bruckner voor den dag te halen? Wij hopen het.
Zoo deze uitvoering voor enkelen niet belangrijk genoeg was door het werk (laten wij dit veronderstellen) dan moet zij het geweest zijn door de buitengewoon levendige en muzikale directie. Bijna alles werd gegeven in het voor Bruckner zeer wel passende tempo ordinario. Ieder gebaar werd gesteund door de melodie. Op ieder gebaar reageerde het orchest zoodat de reproductie meesterlijk was.
Had het eenheidstempo misschien iets vlugger genomen kunnen worden? Het is voor den dirigent moeilijk om door te dringen tot het binnenste van Bruckners psyche, doch ook voor den vereerder, zoodat ik ook hier geen meening durf uitspreken. Al gaf echter deze symphonie weinig positieve genoegens, zij was in geen enkel opzicht eene teleurstelling en voor 't geheel zijn wij den dirigent erkentelijk; voor de verrukkelijke fragmenten betuigen we hem ons enthousiasme.