Hector Berlioz.
III (Slot).
Adolphe Boschot. I ‘La Jeunesse d'un Romantique.’ II ‘Un Romantique sous Louis Philippe.’ III ‘Le Crépuscule d'un Romantique.’ Paris, Librairie Plon. 1912.
Een felle natuur, Berlioz. Hij huwt Ophelia, is eenigen tijd gelukkig te Montmartre en krijgt een zoon die op zijn vader lijkt. Maar Benvenuto Cellini valt in de Groote Opera, zijne concerten geeft hij met tien, acht, of drie francs winst; Harriet verveelt zich langzamerhand, wordt jaloersch, zwaarlijvig, de oude tragedienne gaat zich bedrinken en de virtuoze der Shakespeareaansche doodstrijden speelt haar echtgenoot gloeiende scènes, als hij 's nachts terugkomt van een of andere opera, opéra-comique, waarover hij den volgenden dag de martelende kronieken moet schrijven. Een lang hoofdstuk wijdt de biograaf aan een ‘génie sans public’; het zijn immer successen ‘sans lendemain’, terwijl de excrementeele kunst der Offenbachs, Meyerbeers etc. etc., waarin de violisten op ‘Charivariussen’ musiceeren, zegeviert in Parijs en gansch Europa.
Hij trouwt later een tweede vrouw, die overal zingen wil en weinig stem heeft; zij krijgt beroerten, wordt lam en hij moet twee huishoudens onderhouden, want zijn vrouw, eene half-Spaansche, bracht eene schoonmoeder mee. Hij gaat naar Duitschland met zijn vrouw, die hem sart, hij ontvlucht haar, maar zij haalt hem in, zet den romantieken leeuw gevangen, wordt meester over zijne correspondentie, dicteert hem post-scriptums! Hoe raadselachtig is deze liefde à la Carmen en hoe weinig verklaart Boschot haar! Al te weinig. Want wat boeide Berlioz zoo onverbiddelijk in deze zeer middelmatige zangeres, die ‘un dieu en pauvre diable’ veranderde, gelijk Wagner schrijft aan Liszt en zijn vriend vraagt of het wel goed is, dat de vrouw een zoo belangrijk aandeel heeft in de scheppingen der kunstenaars.
Allengs begint het doodsidee te besluipen. Spontini, wien hij een onbegrensde vereering toedroeg, sterft, en plotseling voelt hij zich alleen op eene wereld, waar de muziek een gegiechel werd. Dan begint de eerste campagne om een zetel in de Academie, welken hij pas na vernederende nederlagen zal bemachtigen.
Wanhopig gaat hij concerten geven in Engeland, waar Wagner zich eveneens bevindt. Zij begrijpen elkaar niet: ‘Berlioz me fait pitié’ zegt de een als hij hem ‘Roméo’ ziet dirigeeren, ‘Wagner me fait danser sur la corde lâche’ zegt de ander, als hij eene Mozart-symphonie van hem hoort, en Berlioz’ vrouw is er immer op tijd bij om iedere verstandhouding, iedere vriendschappelijkheid te verhinderen.
Parijs is voor hem een stinkend moeras, altijd en overal comische opera's, eene wereld vergiftigd met vergiftigers, geen zalen voor hem, geen uitvoerders, geen publiek. En wat een serie dooden! Chopin sterft, Heine sterft, Brizeux, een dichter van wien hij verzen op muziek zette, sterft. ‘Parijs is voor mij een kerkhof, de plaveien grafsteenen. Overal vind ik herinneringen aan vrienden of vijanden die niet meer zijn. Daar ontmoette ik Balzac voor het laatst, hier wandelde ik met Paganini, ginds begeleidde ik de hertogin D'Arantès, eene goede dwaze vrouw; ziehier het huis waar mevrouw de Girardin woonde, eene geestige dame, die mij voor een domoor hield, ginds het trottoir, waar ik afscheid nam van Adolphe Nourrit (beroemd zanger, die zich doodde in waanzin) den avond voor zijn vertrek naar Napels, dat treurige huis is van de arme Rachel. Allen zijn dood. Hoeveel dooden! Waarom zijn wij nog niet dood? Zoo klemmen de zieken zich aan hun stokpaardje en altijd komt de zwarte monomanie weer terug’.
Om van zijne zenuwziekte te genezen valt hij in handen van een neger-kwakzalver, le Docteur Noir, die voor Sibylle speelt en op de Champs Elysées een tempel wil oprichten, voorzegd - zooals hij voorgeeft - door Salomon, beschreven door Ezechiel, gewijd aan den Algemeenen Vrede. Berlioz, wiens vriend Adolphe Sax, de instrumentenbouwer, gered was door den Thaumaturg, componeert eene hymne, waarmee de tempel zou geopend worden, doch geneest niet! Zijne zuster sterft, la tendre Adèle, ‘de eenige vrouw, die hem geen kwaad heeft gedaan’.
Scribe, de beruchte tekstdichter, die hem geen libretto wilde geven, krijgt een doodelijke beroerte in zijn rijtuig. Liszt schrijft te dien tijde: ‘Heel zijn wezen schijnt te neigen naar het graf’ en Berlioz heeft dan nog acht jaren te leven en te sterven. Hij hoort hoe Beethoven in zijn ouverture van Fidelio, Beethoven, voor wien hij even moedig heeft gevochten als voor zich zelf, uitgesist wordt. Welke kwellende voorteekenen! Halévy sterft en wordt in triomf begraven gelijk Scribe. Berlioz' vrouw krijgt een hartaderbreuk, wat hem voor de tweede maal weduwnaar maakt. Delacroix wordt naar 't kerkhof gedragen onder algemeene onverschilligheid, Alfred de Vigny gaat heen, die zijn naam leende aan het libretto van Benvenuto Cellini. ‘Oublié, drapé dans un mépris dont il ne parle même plus et aspirant au seul silence qui ne mente pas: celui de la tombe.’
Zijne werken worden een voor een gestolen door den zalvigen Gounod, eerst Faust, dan Romeo. Men graaft Harriets lijk op om 't te verplaatsen en hij lijdt alle smarten van 't vijfde bedrijf van Hamlet, en zijne vurige jeugd als een onmetelijk leed. Gruwzaam verhaal! Meijerbeer sterft, daarna de listige Jacob-Lieberman, de Berlijnsche millionnair, die al zijne opera's van stapel liet loopen op stroomen gouds en alle critici omkocht. Hij wordt keizerlijk uitgeleid, tamboers, trompetten, muziekkorpsen, zes paarden voor den lijkwagen, onder 't Gare du Nord een gigantische catafalk, beschemerd door violette lichten, koren, marschen, zes redevoeringen, waarvan één door den Opperrabijn van Frankrijk. D'Ortigue sterft, ziin trouwe collega van dertig jaren aan de ‘Débats’, zijn vaandrig!
Humbert Ferrand, zijn boezemvriend, volgt - een roman op zich zelf. Beiden kwamen uit Dauphiné, Berlioz schreef romantieke brieven aan den eenvoudigen Ferrand, leende geld van hem, gaf hem zijne manuscripten in bewaring. Ferrand trouwde en had een aangenomen zoon, die zoon wordt een dronkaard en misdadiger, vermoordt de vrouw van Ferrand om haar te bestelen en wordt veroordeeld tot het schavot. Ferrand, in onbegrijpelijke liefde, vraagt gratie voor het ontaarde kind, en verkrijgt ze niet en sterft op denzelfden dag, dat de moordenaar onthoofd wordt, van verdriet.
Ingres, Berlioz' vriend, die sonaten van Mendelssohn speelde op de viool, sterft, en Gauthier schrijft: ‘Le grand art a fermé son cercle’; ook Ingres sterft, die geestdriftig en toornig kon zeggen: ‘la musique de Rossini est celle d'un malhonnête homme!’ Louis, Berlioz' eenige zoon bezwijkt over zee aan de gele koorts en de vader roept uit ‘C'était à moi de mourir’. Rossini eindelijk ‘le gros homme gai’ gaat heen en zijne begrafenis lijkt een volksfeest... In zulke macabre wereld, bij zooveel pijn (hij leed reeds vroeg aan eene ingewandsziekte, die aldoor verergerde) wordt Berlioz hysterisch als een jong meisje en weent, weent.... schertst en zingt het ‘vroolijke refreintje’:
‘Dies irae dies illa!’
Hij zelf is een doode: ‘In een zomernacht (na een diner waar men Gounods verkiezing gevierd had voor den zetel van Clapisson) houdt Berlioz, naar huis gebracht door Legouvé, dezen op straat staande, en begint zijn liefdesdroomen te vertellen, eindeloos, als een jonge man aan een oud kameraad. Ja, dezen herfst zal hij eene maand bij haar doorbrengen, zonder haar iets te vragen dan haar dierbaar nabijzijn: haar zien spinnen, haar bril oprapen, haar Shakespeare voorlezen... De ontboezeming rekte zich onder de streeling van den nacht, zoo zacht om smarten te wikkelen in haar lijkkleed van duisternissen.
‘Maar toen de twee vrienden onder een straatlantaarn doorgingen, verscheen als een tragisch masker het gelaat van Berlioz, gegroefd, gekerfd onder de witte lokken, en onder de scherpe lijn der wenkbrauwen twee zwarte gaten, waaruit tranen druppelden.’ Toch componeert hij nog uitgebreide werken. Lange jaren van leedvolle, schroeiende terugblikken op zijne jeugd, op de jonge magnifieke hartstochten zijner symphonieën, en vereenzaamd verbergt hij zich in de enthousiasmen van den voorbijen tijd. Hij onderneemt nog eene victorieuse concertreis naar Rusland (waar de fantastische Balzac hem vroeger 150.000 francs voorspelde!), keert gebroken terug, een schim, een mechaniek, verbrijzeld en machteloos tot in zijn handschrift, dat als van een kind wordt.
Een photographie toont hem als een afschuwelijke verschijning. Men zou zeggen dat zij naar een doode gemaakt is; de trekken zijn ontspannen, de oogen, groot en wijd-open, blikken gejaagd, een blik die beeft, welke naar binnen vlucht als om een schrik te ontloopen, die hem achtervolgt. Hij bezoekt de streken nog waar hij gelukkig was, als Nizza la Bella, bezwijmt op den weg, wordt opgeraapt door landbouwers, keert terug naar Parijs waar hij aankomt, het gewonde hoofd in doeken, de neus gezwollen. Hij heeft voortaan twee dagen noodig om een brief te schrijven, hij herkent zijn vrienden niet meer, langzaam dooft hij uit, de starre doodstrijd duurt maanden. Saint-Saëns komt hem op een winterdag bezoeken en durft den grijsaard zijne hand niet reiken; maar Berlioz trekt de zijne onder de dekens uit en Saint-Saëns rilt, want de hand van Berlioz is kouder....
Het eerste deel van Boschot is sterk, het tweede chevaleresk, het derde van een zeer sombere tragiek en ik begrijp hoe hij aan zijn pessimistisch oordeel komt over de muziek en hare erbarmelijke missie in de wereld; het is een kleine treurmarsch, een elegie voor zijn droevigen held. Het is inderdaad de geschiedenis van den Heautontimoroumenos, de mensch die zich zelven straft en elke bladzijde van dit onbevredigde leven, dat niets gezocht heeft dan de wereld, is eene harde waarschuwing.
Op Berlioz' manier van werken wordt in deze biografie eindelijk het voldoende licht geworpen en veel terecht gezet. Ook deze is in geen enkel opzicht voorbeeldig en aanbevelenswaardig en ook hier doet Boschot, gelijk hij in de voorrede zegt, als kinderen die hun speelgoed breken om te kijken wat er in zit. De waarheid is meedoogenloozer dan de legende. De grandiose ‘Marche au supplice’ is niet in één nacht gecomponeerd, zooals Berlioz rondstrooide, doch stamt bijna onaangeroerd van eene opera uit zijne leerjaren. Het is de onveranderde ‘Marche lugubre’ uit het derde bedrijf der ‘Francs Juges’, alleen het ‘rappel’, het leidmotievische idée fixe, als de bijl valt, is er later aan toegevoegd. Haast de heele ‘Symphonie Fantastique’ dit onvergankelijk meesterwerk bestaat uit samenraapsels. De ‘scène aux champs’ stamt uit het tweede bedrijf der ‘Francs Juges’. Berlioz putte gaarne op deze wijze uit zijne manuscripten en werkte ook hierin van jongsaf retrospectief.
De adagio-melodie, waarmede de Fantastique aanvangt, vond hij als knaap, het bekende Idée fixe gebruikte hij reeds in cantate ‘Herminie’ waarmee hij in 1828 vergeefs kampte om den Rome-prijs. Het oratorium ‘Passage de la Mer Rouge’, zijn eersteling, wordt een mis. Later delft hij die mis op voor den ‘Tuba Mirum’ van zijn Requiem, waar hij de vier gezamenlijke orchesten, welke Lesueur tijdens de Revolutie gebruikte, vermeerderde tot vijf. Daarna wordt ‘Et iterum venturus erit’ van den Credo: ‘Assassiner un Capucin’, een koor uit Benvenuto Cellini en ‘Cujus regni non est finis’ ‘Ah cher canon du fort Saint-Ange’ eveneens uit Benvenuto. Het einde der wereld, dat hij in die mis schilderde, wordt in zijne opera 't einde van een carnaval. Zooals men ziet, altijd avontuurlijk!