Hector Berlioz.
II
Adolphe Boschot. I ‘La Jeunesse d'un Romantique.’ II ‘Un Romantique sous Louis Philippe.’ III ‘Le Crépuscule d'un Romantique.’ Paris, Librairie Plon. 1912
Is het nog de invloed van den grondig bestudeerden Lesueur, dat Boschot de personnages van zijn roman leidmotievische epitheta geeft: ‘pourquoi certains héros ne seraient-ils pas venus sur la scène précédés par un même jeu de sonorités?’ (doceert Berlioz' leermeester).. of imiteert hij den ouden Homerus, of Wagner? Boschot bereikt er het vlugge optreden mee zijner acteerende menschen of een lachend epigram.
Soms is het vermoeiend, dikwijls maakt het effect (dit hangt af van de mindere of meerdere belangrijkheid der episode) om immer te lezen van ‘la dramatique Madame Berlioz’ (de moeder van den componist), ‘la si litteraire Nanci’, ‘le tendre Adèle (zijne zusters), ‘le sémillant J.J.’ (Jules Janin, de schitterende feuilletonist der Débats) ‘le bon Théo’ (Gautier) over de dochters, die Lesueur uit te huwelijken heeft; of als er sprake is van den vergeten operacomponist Kreutzer: ‘O Génie! je succombe, je meurs...’ de aanhef van een kinderachtigen brief, welken de jonge Berlioz aan den toenmaals invloedrijken maëstro zond; het onophoudelijke ‘Feux et tonnerres’ of ‘Enfer et dérision!’ populaire uitroepen van den romanticus, en andere, ontelbare. Het bewijst misschien, dat Boschot de ‘Wagneriaansche crisis’ nog niet geheel heeft doorgemaakt.
Men leest van alles in deze boeken, welke ieder ongeveer 700 bladzijden tellen en goed gedrukt zijn, behalve nieuwe feiten zeer vele curiositeiten om het milieu te teekenen. Hoeveel de kroning kostte van Karel X, die elken morgen naar de Mis ging en de kapel verliet, voorafgegaan door een tamboer en piccolo, die een vijfkwarts marsch speelde, reminiscentie aan de middeleeuwen; over de processioneele bijzetting (10 jaren na hun dood) van de slachtoffers der ‘Trois Glorieuses’, de drie dagen, welke Karel X zijn troon kostten. Voor den ‘Leviathan de chars funèbres’, één onmetelijken lijkwagen, welke alle kisten droeg der gesneuvelden, bespannen met vier-en-twintig paarden, die natuurlijk tegen de huizen heeft gebotst en een paniek veroorzaakte, componeerde Berlioz den doodenmarsch. Men leest er over den beaten triomf van Rossini, wien vijf nobele dames eene reusachtige suikeren lier komen aanbieden in zijn hotel te Parijs; over den hofmusicus van Napoleon III, die Berlioz liet handen wringen en voor geene andere muziek toegankelijk was dan die van Offenbach en zijn keizerlijken nar Vivier, hoornvituoos, mimiker, violist, clown.
En om het karakter te leeren kennen van den tijd (1830!), om door te dringen tot het diepste leven van Berlioz is niets zoo leerzaam en verbluffend als de analyse van ‘Lélio ou le Retour à la Vie’, het vervolg op de Symphonie Fantastique, dat de componist arrangeerde in de Villa Medicis te Rome: het hoogtepunt van een geniale, naïeve en verblinde wankunst. Men begrijpt niet dat Berlioz na de Fantastique tot zulke smakeloosheden kon vervallen, noch hoe hij zich wederom kon oprichten tot het bezonken sentiment zijner Harold-symphonie.
De jonge Wagner, gelijk bekend is, schreef zijn partituren om de optische beteekenis van het genoteerde te verhoogen in drie kleuren, rood, groen en zwart. Berlioz ging verder; toen hij ‘Lélio ou le Retour à la Vie’ samenraapte (uit vroegere werken) beëindigde hij de wilde wanhoopscrisis eener bedrogen liefde; hij heeft in die dagen enkele menschen willen dooden, meende ten minste dat hij het wilde; doch daar van geen enkelen medeminnaar het bloed gestroomd had, wierp hij eene flesch rooden inkt (lokale kleur!) over het manuscript van de ‘Scène des Brigands’ dat den kranigen text draagt:
‘Nous allons boire à nos princesses
Dans le crâne de leurs amants’.
hij had toen sterke sympathieën voor de Calabrische roovers en laat den Artiste (hijzelf) declameeren in dezen Meloloog:
‘Ik heb zin om naar Calabrië te gaan en dienst te nemen bij een of anderen hoofdman, al moest ik dan simpel roover zijn!... Ik heb er dikwijls over gedacht!... Ja!... Rijken buit, opgehoopt in spelonken, vrouwen met loshangende haren, sidderend van schrik,... een concert van angstkreten, begeleid door een orchest van karabijnen, sabels en dolken, bloed en lacrymachristi, een bed van lava, wiegend op aardbevingen,... welaan, ziedaar het leven!...’
Maar langzaam welft Boschot zijn drama. In het begin lijkt Berlioz veel op Julien Sorel, hij kan op het schavot sterven als de held van ‘Le Rouge et le Noir’ maar ook langzaam verkleumen op zijn sterfbed. De jonge Berlioz loopt de kranten na (dit zal hij doen tot zijn dood), vleit de regeering, intrigeert aan het ministerie en aan de opera, en verovert koelbloedig de plaats die hij levenslang moet verdedigen.
In zijn jongelingsjaren is hij de acolyt der Chateaubrianeske melancholie en het Chateaubrianeske piëtisme, dat hem later, zegt Boschot, sataniek zal maken. Een ingewikkeld probleem, welks oplossing ik ter beoordeeling aan den lezer overlaat. ‘Deze jonge zielen, die ontwaakten en ontzenuwden in de weelderige vervoeringen, in de streelende feeërie van een mystiek epopee, wat gaan zij worden op den dag dat hunne verfijnde zinnelijkheid genoeg krijgt van deze waanvolle feesten?
‘Welke verveling, welke leegte, welke walging, wanneer dit kunstmiddel zal afglijden langs hunne eigen begeerlijkheid! Want was dat het christelijk geloof of was het slechts eene phantasmagorie, een enkel menschelijk en profaan schijnbeeld, aan welks omhelzing zij zich wenden onder de lokkingen van Chateaubriand den toovenaar?
‘Wat zou Bossuet daarvan gezegd hebben? Zou deze bevechter der quietistische verteederingen zulke verweekende droomerijen niet verworpen hebben, waar slechts schijn van geloof was en niet het geloof, - deze heiligschennende droomerijen, die minder de waarachtige en onzichtbare tegenwoordigheid van den Verlosser deden gevoelen dan een aardig lichteffect op het Heilig Sacrament?
‘Een Bossuet, de dingen ten volle ziende, zou begrepen hebben, dat Chateaubriand de zielen bedierf met het onwezenlijke, dat hij hun niet het behagen gaf in God, maar de afkeer van 't leven en 't verlangen naar het Niet: de laatste zin, waarmee Berlioz op zestigjarigen leeftijd zijne Mémoires zal eindigen, hij mag haar ontleenen aan Shakespaere, doch de Engelsche verzen zullen slechts het gevoel uitdrukken dat Chateaubriand overdroeg op den jongen Berlioz, den jongen romanticus - het gevoel, dat de magiër der hopeloosheid griffelde, entte op zijn jonge ziel: ‘Mensch, gij zijt niets dan een ijle droom, een smartelijke droom, gij bestaat enkel door het ongeluk, gij zijt slechts iets door de droefheid uwer ziel, door de eeuwige melancholie uwer gedachte.’
Zoo krijgt Berlioz zijn eerste muzikale impressies bij zijn eerste Communie; later leest hij Byron knarsetandend in een der gemakkelijke biechtstoelen van den Sint Pieter te Rome; doch dit is maar een dilettantisme (naast andere) vergeleken met den jammerlijken kreet van wanhoop als hij alles verloren waant: ‘God is dom in zijne gruwelijke onverschilligheid’ en met eene komische onverstoorbaarheid Shakespeare uitroept tot den eenigen goeden en troostenden God! Doch vanaf zijn zeventiende jaar zal hij nog slechts retrospectief leven. Hij zal voortaan betreuren, wat voorbij is, betreuren wat was, tot even voor zijn dood, wanneer hij voor 't laatst Hamlet gaat zien, die hem zijne Ophelia openbaarde (Harriet Smithson) om smartelijk en fanatiek zijne passies, zijne illusies te herleven, dezelfde passies, die hij herleeft in zijne liefdessymphonieën. Het voorbije wordt zijn idee fixe, iedere gedachte aan de toekomst eene nachtmerrie, want de toekomst is voor hem de dood, de dood, de ondoorgrondelijke oplossing in een universeel niets. Met pijnlijke, doch niet te loochenen waarheid teekent Boschot aan bij Berlioz' beroemd Requiem: ‘De menschelijke gevoelens, welke de muziek kan oproepen, worden in deze Doodenmis minder beheerscht door de liefde tot God dan door de ontzetting tegenover het niet.’
In het begin gaat alles goed. Hij fanatiseert eene school van latere bewonderaars, die echter altijd dezelfde zullen blijven, hoewel de geheele Parijsche pers op zijn hand is. Hij componeert de Fantastique, verovert den prijs van Rome (met veel moeite, want alles is conservatief aan een conservatorium), verveelt en vermaakt zich in Italië, schrijft Harold, het Requiem, wordt criticus aan een Journal des Débats en de gunsteling van het gouvernement van Louis-Philippe. Welk een felle natuur als hij muziek hoort! ‘Mijne levenskrachten schijnen aanvankelijk verdubbeld, ik onderga een verrukkelijk genoegen, waaraan het verstand geen deel heeft; de gewoonte der analyse komt de bewondering vanzelf wekken; de emotie brengt spoedig een eigenaardige gejaagdheid teweeg in mijn bloedsomloop, mijne aderen kloppen hevig, de tranen, die gewoonlijk 't einde van het paroxisme aankondigen, duiden dikwijls maar een beginstadium aan, dat nog verre overtroffen moet worden.
‘In dat geval krijg ik spierkrampen, een beving in al mijn leden, een gedeeltelijke verlamming der gezicht- en gehoorzenuwen, ik zie niets meer, ik hoor nauwlijks...’ Lesueur schreef hetzelfde en Stendhal in zijn ‘Vie de Rossini’: ‘Te Brescia maakte ik kennis met een Italiaan, die misschien de gevoeligste van allen was voor de muziek. Hij was zeer zacht en zeer wellevend; maar wanneer hij zich op een concert bevond en de muziek hem beviel, dan deed hij zijn schoenen uit zonder het te bemerken. Kwam men bij eene sublieme passage, dan liet hij nooit na zijn schoenen achteruit te gooien en op de hoofden der toeschouwers.’