Hector Berlioz.
I.
Adolphe Boschot. I ‘La Jeunesse d'un Romantique.’ II ‘Un Romantique sous Louis Philippe.’ III ‘Le Crépuscule d'un Romantique.’ Paris, Librairie Plon. 1912.
Het gaat hier om een nieuw soort levensbeschrijving, gelijk de auteur van dit belangrijk werk duidelijk zegt in zijne voorrede, een overtuigd manifest, en elders. Roman, geschiedenis, critiek, zwenken allen naar de biographie; Sainte-Beuve zou biograaf geweest zijn als hij gekund had, Renan werd het in zijne ‘Origines du Christianisme’ en de twee romans van Stendhal, ‘Le Rouge et le Noir’ en ‘La chartreuse de Parme’ zijn twee letterlijke kalenders zonder data. Welnu, wie is bij de tegenwoordige Franschen meer in de mode dan Stendhal?
De stijl en de manier van Boschot zijn hiermede tegelijkertijd aangeduid: ‘L'au jour le jour de la vie vraie’ om de sensatie te geven van wat levend was... ‘Faire jouer les documents l'un par l'autre’, de documenten, die zelf levend zijn geworden, zenuwen krijgen en eene physonomie onder de positivistische waardebepalingen van den opdelver, ‘comme un peintre fait jouer les touches dont il est sur’. Tevens zal hij overal het harmonisch en aesthetisch geheel nastreven, precies zijn en aantrekkelijk; de kalender blijft zijn onvermijdelijke voorteekening, maar hij geestig, fantastisch, veelzijdig en voortdurend boeiend, accuraat en fijn gestyleerd. Want, zegt Renan (puis-je l'appeler mon maître, vraagt Boschot, die overigens opmerkt, hoe zijn meester zich amuseerde en coquetteerde met de waarheid - en laten wij dit spottend aanteekenen, ofschoon de stijl hier niets met Renans ideeën heeft uitstaande) het is geen overdrijving te meenen, dat een slordig gebouwde zin immer samenvalt met eene onnauwkeurige gedachte.
De Fransche taal heeft in dit opzicht zulk een graad van volmaaktheid bereikt, dat men haar beschouwen kan als een soort diapason, waarvan de minste weerklank een fout aanteekent in oordeel of smaak. Boschot's positivisme is dus een weinig impressionistisch geworden, terwijl zijne ‘méthode historique’ een triomf beleeft. Lees zijne analysen der groote symphonieën, der opera's, der romances van Berlioz’; het zijn meesterstukken van een prins der critiek, welken de hedendaagsche dagbladen, hier noch elders, meer bezitten. Het zijn evocaties van ontroeringen, zachte ontboezemingen van liefde, een tweede reflex van Berlioz muzikale ziel, gelijk de compositie de eerste reflex was.
Deze poëtische intermezzi, waarvan Wagner zou zeggen in zijn Charabia de génie, (zooals Liszt den brief noemde, dien de schepper van Tannhäuser aan Berlioz stuurde naar aanleiding eener feuilleton): ‘C'est une joie toute spéciale pour moi d'entendre ces accents purs et nobles de l'expression d'une âme, d'une intelligence si parfaitement comprenant et s'appropriant les secrets les plus intimes de la création d'un autre héros de l'art. Il y a des moments où je suis presque plus transporté en apprenant cet acte d'appréciation que par l'oeuvre appréciée elle-même...’ Deze pittoreske cinematografieën vindt men als documenten tusschen twee duizend andere, duizend brieven, zes honderd vijftig critieken, mémoires etc., zoodat de auteur becijferen kan, met eenige ironie tegenover zijn zoo litterair, spiritueel en fonkelend werk: Van 1822 tot 1864, twee en veertig jaar, tel ik twee duizend en eenige weken, dus heb ik gemiddeld één document per week!
Hij geeft dan ook toe, dat het geval Berlioz, de onuitputtelijke brievenschrijver, een zeldzaamheid is, wat aan zijne methode zelf niets afdoet, hoogstens de bruikbaarheid kan doen betwijfelen. Ik wil daar echter geen woord over verspillen bij een standaardwerk als dit, gelijk Boschot er trouwens geen tweede schrijven zal, waar de kalender getransfigureerd wordt tot een psychisch wezen en waar de auteur met zijne scherpe intuïtie de documenten schijnt te herscheppen tot incantaties!
Verwonder u niet, dat Adolphe Boschot, schrijver van ‘Poèmes dialogés’, ‘Pierre Rovert’, roman, ‘La Crise poétique’ en ‘La Poésie, la Métrique et le Style’, een letterkundige dus, den musicus tot held koos van zijn romantisch milieu. Het is bijna een gewoonte in het twintigste eeuwsche Frankrijk dat de litterator musicus en de musicus litterator wordt. Het laatste boek dat daar de letterkundige wereld in beroering bracht is de belangwekkende roman van den muziek-criticus Romain Rolland, en zoo deze ‘Jean-Christophe’ niet tien(!) deelen telde ging ik hem lezen, want het is de levensbeschrijving van een modernen Beethoven. Zoo is Boschot litterator, maar met Theod. de Wyzewa, zijn ‘dierbaren en verrukkelijken vriend’, vereenigde hij zich vurig in Mozart en daar zal het goddelijk gezang in hem ontwaakt zijn door den genius zelf der muziek. Misschien zou hij Musset genomen hebben of Vigny, doch deze kenden slechts een crisis van passie en Delacroix of Hugo leken hem te methodische voortbrengers, stipt als bureaucraten.
Alleen Berlioz droeg ‘un cratère dans le coeur’, hij alleen was vulcanisch en zelfs een weinig expres, vanaf zijn jongelingsjaren tot aan zijn dood, een lange doodstrijd, een stille en woeste, een die inderdaad geleek op het langzame stollen van een kratervuur. Welk eene ziel, die analyseert met het volle vertrouwen op eene uitspraak van Flaubert: ‘Wanneer men gedurende eenigen tijd de menschelijke ziel met dezelfde onpartijdigheid zal behandeld hebben als de wetenschappen, de materie, heeft men een onmetelijken stap gedaan.’ Doch Boschot, gelukkig, trekt nergens conclusies, en zou ik dus dit beginsel, het zijne geworden, gaan betwisten op zeker geldige gronden? Weg er mee! Evadons au plus vite des abstractions philosophiques et chimériques; retournons à ce qui est certain, vivant, aux faits!’
Deze gepunctueerde opzet schaadt niet aan den meest romantieken der kunstenaars, gelijk Boschot zegt, een der meest levende getuigenissen der Fransche romantiek (Berlioz, die zich 's nachts serenades laat brengen door koper-orkesten, te Rome drinkt uit een echten schedel, langs de straten van Parijs een escadron musici dirigeert met een sabel, etc.!), een der rijkste répertoires van doorleefde ondervindingen voor menschelijke psychologie, de essens zelf van het Fransche romantisme, zoodat het haast onmogelijk is om onbedriegelijke inzichten te hebben over die zeer strijdbare school, wanneer men Berlioz niet kent, die haar volledigste type was. Welke waarde trouwens kent Boschot toe aan de muziek in het leven der eeuwen? Een komen en gaan, als wolken over den afgrond der tijden.
‘De kunst der klanken is gisteren geboren’, schreef Berlioz, naar aanleiding der Pastorale. Drukkende waarheid! ‘Gisteren geboren’, morgen dood, om onophoudelijk te herleven, altijd verschillend. Haast bij elke generatie verschijnt er een geniaal musicus, wordt er een nieuwe muziek geboren, die de voorgaande doet sterven, of liever, verbant naar een andere wereld; zij, de zeldzamen, die men onsterfelijk noemt, gaan voort met nauwlijks te leven en langzaam te sterven, als schimmen, die allengs wegschemeren in de elyseesche stilte. Men kan hen beminnen en hun zijn ziel wijden, men kan ze ondervragen en hun spokige stemmen hooren, - men kan ze niet doen ademhalen in het licht der levenden.
Deze angst van Berlioz, hoe kunnen wij, later gekomenen, en die de Wagneriaansche crisis en andere exotische of retrospectieve geestdriften hebben meegemaakt, er de onvermijdelijke werkelijkheid van erkennen! De muziek, goddelijke kunst - te menschelijke kunst! - is niets dan de ijdelste der begoochelingen: men kan haar niet beminnen zonder haar te vloeken. De toovenaarster sleept ons door hare krachten mede naar onwezenlijke regionen, waar wij ons beter meenen te herkennen. Onze diepste ontroeringen, onze hoogste aspiraties en zelfs onze ongeformuleerde droomen, zij wekt ze ons op: ‘het zuiver menschelijke’ roept Wagner uit. In waarheid, luchtbeelden, autosuggestie. Niets is het, zelfs geen woorden... Een siddering der lucht, zij gaat voorbij en niets blijft. Maar met zich neemt zij den toover van oude weerspiegelingen en onze ziel wordt een beetje weeker, een beetje leeger.
‘Onverzadigbare menschelijke ijdelheid, niets dat zich bedriegt met niets, domheid van den heloot, die zich God waant wijl hij dronken is! Dronkenschap van een minuut, ja niets anders is de muziek. En om zich te bedwelmen heeft men elken dag eene andere noodig, daar de vorige verloomt. Wij weten het al te goed, wij, bedorven door de ethers der jongste muzieken.’
Welk een bittere, levensmoede waarheid als men ze toe moet geven! Maar breed en langzaam welft zij over zijn drama.
Een der hoofdfiguranten is Lesueur, over wien de muziekgeschiedenissen slecht op de hoogte zijn, en Boschot kan zijne bladzijden bevolken met inedita. Een aandoenlijke mensch, een zonderlinge geest, die alles ontdekt en niets in practijk brengt, veel gecomponeerd heeft om in volkomen vergetelheid te sterven en wiens theoretische manuscripten alleen den omvang hebben van ‘tachtig volumes Madame Bovary’! Oude theologant, levenslang dilettanteerend in mystiek, een wonder in zijn rationalistischen tijd; zijne muziek, overladen met speculatieve archaïsmen, waarmee hij graag pronkte. Zijn laatste werk, dat culmineerde in dit genre, was ‘La Mort d'Adam’ - speelde 't niet vóór den Zondvloed? - het laatste dat zijn tijdgenooten verbaasde en boeide. Eerst kapelmeester der Notre Dame, waar hij onder den dienst religieuse tragediën liet zingen en opvoeren, die 's morgens begonnen, bij de vespers hervat werden en soms eenige dagen duurden, nieuwigheid welke een storm van brochures en pamfletten (karakteristiek der achttiende eeuw) voor en tegen, ten gevolge had, en, hoewel Marie Antoinette, die ook Gluck in bescherming heeft genomen, naar Lesueurs geestelijke concerten kwam luisteren, uitliep op een schandaal dat hem voor de eerste maal ruïneerde. Later dirigent van de muzikale feesten der Revolutie, waar een geheel volk hymnen zingt aan L'Etre Suprême; vervolgens leider in de Chapelle des Tuileries van Napoleon, Lodewijk XVIII, en Karel X, de teksten zijner muziek wijzigend naar de wisselende politieke stroomingen. Hij schrijft op eene passage van Gluck bijna hetzelfde commentaar als dertig jaar later Berlioz, determineert de programma-muziek der negentiende eeuw, scheldt even fel tegen de contrapuntiek als zijn leerling, ontdekt het ‘idée fixe’ gelijk Berlioz het zal gebruiken in de
Symphonie Fantastique, noteert nog te midden van onafzienbare en vruchtelooze studies over de Grieksche muziek, waarvan hij nimmer een noot zag, enkele gedachten, welke op de verdere ontwikkeling der kunst hun occultistischen invloed zullen uitoefenen vanaf de tombe der manuscripten.
Zijn theologismen stonden vlak naast Wagners metaphysische uitleggingen van Beethoven, toont Boschot aan (maar Lesueur had een theologische opleiding tot verontschuldiging, wordt sarcastisch opgemerkt), sommige zijner perspectieven trouwens reiken verder dan Berlioz, die door Lesueurs theorieën nieuwe rhythmen vond, de oude tonaliteiten en populaire melodieën leerde gebruiken als effect (bij Beethoven is de populaire melodie essens der muziek); zijn tallooze vermoedens gaan verder dan Wagner-Vincent d'Indy preludeert in de voorrede van zijn ‘Cours de composition musicale’ op dezelfde wijze als de devote mystagoog Lesueur in zijn ‘Conseils aux jeunes compositeurs’ en waar Gustave Doret door inlassing van den Stabat Mater (Les Sept Paroles du Christ) de visie tracht op te roepen van den Calvarie-berg, doet hij niets anders dan wat Lesueur honderd jaar vroeger deed.
Maar Lesueur bleef het romantieke type van een maniak, ondanks zijn geniale eigenschappen. Zoo kon hij in een Kerstmis-Oratorium met ongelooflijke naïeviteit een ‘gezang der eerste Christenen’ aanwenden, dat door een later historicus herkend werd als Elzasser wals (!) en niettemin met de klaarste termen de expressieve tendenzen der muziek en haar pantominisch karakter ontvouwen voor den beminden leerling, die zal worden ‘une sorte de Lesueur mieux réussi’.