[Concert gewijd aan werken van vrouwelijke componisten t.g.v. tentoonstelling 'De Vrouw 1813-1913' o.l.v. Willem Mengelberg. Cornélie van Oosterzee Symphonie, Anna Lambrechts-Vos Twee stemmingsstukken, Elisabeth Kuyper Serenade op. 8] (Concertgebouw)
Op de tentoonstelling van ‘De Vrouw’ wordt reeds muziek gemaakt van componistinnen, dezelfde onder andere, die dit Zondagmiddag-programma vulden, zoodat een heel concert wijden aan dit soort van meesteressen eene vrij overbodige onderneming lijkt en niemand weet, hoe hij dien zonderlingen inval van Willem Mengelberg moet verklaren. Er schijnt namelijk geen enkele reden te bestaan, welke dit leven om niets opheldert. Ik geloof evenwel, dat de hoorders zich nog mogen verheugen. dat de dirigent niet eene historische uitvoering waagde met stukken uit het jaar 1813.
De feministen hebben zonder twijfel gepopeld. Er is eene symphonie gespeeld van Mejuffrouw Cornelie van Oosterzee, eene symphonie in den trant van den ‘stoeren, mannelijken’ Brahms. En eene componiste, die zoo speelt met de bastuba, die zulke forsche en zware klanken opstapelt, die zoo koelbloedig ‘heroieke’ rythmen vindt - en mengt (ach, al die hinkende syncopen!) als mejuffrouw van Oosterzee, moet het ideaal, dat men van eene moderne vrouw gemaakt heeft, wel nabij komen. Als voorbeeld hoe eene vrouw mannelijke klanken aan kan slaan, was deze sympathie [moet zijn: symphonie] zeer leerzaam.
Zou dit behooren tot een verschijnsel, wat men tegenwoordig in Frankrijk het ‘Bovarisme’ noemt? Hieronder verstaat men de onmogelijkheid om zich te zien gelijk men is en de ‘philosooph’ Jules de Gaultier heeft daar een systeem over opgebouwd, getrokken uit den bekenden roman van Flaubert. ‘Zonder (intellectueel) Bovarisme geene litteratuur’, lees ik in een tijdschrift en even vast als men dit gelooft, kan men zeggen: ‘zonder Bovarisme geene muziek van vrouwen’. Want wie weet hoe hoog en hoe moeilijk eene vrouw boven hare macht moet reiken, om tot een staat te geraken, als die zich uitspreekt in de muziek van Cornelie van Oosterzee, een nochthans zeer gebrekkige staat!
Ik weet niet of de vrouwen in een vroegeren stijl beter geslaagd zouden zijn, doch er lijkt mij met de ziel der vrouw niets minder vereenigbaar dan de hedendaagsche muziek, en iedere noot van de pas-gehoorde symphonie druischt in tegen de vrouwelijke psyche. Het is pose van 't begin tot 't slot en vooral het slot is, van dit standpunt bezien, onuitstaanbaar. Deze militaire hymne aan zich zelf, deze triomf van zelftevredenheid klinkt niet alleen onbelangrijk doch ook een beetje stootend.
Bij ieder forte treedt het bazuinen-quartet op en bij elk forte valt een paukenslag. Dit is een van mejuffrouw Cornelia van Oosterzee's vaste ideëen. De symphonie zet zacht in, en bereikt onmiddellijk zulk forte en de componiste doet eigenlijk niets anders dan dergelijke climaxen maken. Uit het eerste euvel wil ik geen horoscoop trekken en houd de symphonie liever voor een soevereine leugen dan voor een waarachtig karakterbeeld; het tweede evenwel zou ook bij een componist op ongewenschte afwijkingen duiden, want men krijgt geen gelukkige meening van een hart, dat zich elke minuut opzweept en weer invalt. Eenzelfde zonderlinge kwaal heeft b.v. Ger. von Brucken Fock's symphonie. Wat verder hindert in het werk van mejuffrouw Van Oosterzee is het programma. Lijkt het niet wat banaal? Eene ziel die lijdt en strijdt als eerste en tweede thema! Zoo doceert (en analyseert) men ook op de conservatoria. De ziel, die overwinnaar blijft, luistert naar de natuur - doch ‘daar stijgen weer stormen van bitterheid naar boven’ (tweede thema!) welke de natuurzaligheid altijd bedaart en stilt.
Dit naïeve, klein pantheïstisch natuurgeloof is al de slechte componisten eigen, - blader hunne beschrijvingen maar na! in het Scherzo, te midden der avondschemering, ‘werpen de bassen pizzicato eene Vraag op’ welke in contrast is met den levenslust (twee thema's!). De finale schildert den ‘bewusten, moedigen strijd van de ziel, die zich zelf innerlijk overwon’ en ondanks een zangrijker tweede thema strijdlustig blijft! Zoo blijft men zich levens en levensbeschouwingen fantaseeren om de twee gebruikelijke thema's te verdedigen en te rechtvaardigen. Zou het werkelijk niet beter zijn, dat men deze methode verwierp en luisterde naar het dankbare leven zelf, wanneer dit inderdaad onvermijdelijk is?
Mejuffrouw Cornelie van Oosterzee heeft zeker talent. Het zal haar echter niet gegeven zijn, eene goede symphonie te maken. Daartoe behoort nog veel meer dan handigheid in omkeeringen en vergrootingen, welke alleen beteekenis hebben op papier en welke zij vrij aardig hanteert. Zij probeere maar eens een geestig epigram, een fijn lijnenspel, als of ze kant werkte, porcelein schilderde of kristal brandde, indien ze absoluut muziek wil scheppen. Doch wat zullen ons en haar al die bladzijden symphonische barbarismen baten?
Na de pauze werden twee stemmingsstukken gespeeld van mevrouw Anna Lambrechts-Vos, ‘Eenzaamheid’ en ‘Troost’, beiden voor strijkorkest, zeer kwijnende muziek, 't een zoo wel als 't ander. Zal mevrouw Lambrechts-Vos wel ooit uit die mistroostige stemming raken? Men mag het gaan betwijfelen. Een andere opmerking is hier volstrekt overbodig, want de werkjes hadden niets opmerkelijks. Als mevrouw Lambrechts-Vos iets beters gemaakt heeft (wij hopen het gaarne) dan had men liever dat betere moeten spelen.
Over de Serenade in vijf deelen van Mejuffrouw Elisabeth Kuyper kregen de hoorders een gedrukt papiertje met het oordeel van Dr. Hermann Kretzschmar en een betere introductie dan deze nieuwste Beckmesser-Hanslick is er in Duitschland en Nederland nauwlijks denkbaar. Toch behaalde deze compositie slechts een succès d'estime gelijk de vorige werken, en het applaus hield moeilijk aan tot de componiste op het podium was om den dirigent te bedanken (het was de moeite waard) en een tuil bloemen te ontvangen, gelijk de twee andere, die ook verschenen. Ik leg mij neer bij de zachtmoedige bespreking van Doctor Kretzschmar op twee punten na.
In de eerste plaats beweert de geleerde, dat bij het derde deel de moderne muziek begint, terwijl geen der vijf deelen eene noot moderne muziek bevat. Voorts spreekt hij van ‘zuidelijke trekjes’ waarvan men er in 't heele werk geen enkele ontdekt heeft. Wel kan men verscheidene invloeden van onze oud-vaderlandsche liederen memoreeren en waarschijnlijk is dit de beste zijde der Serenade.
Het idee serenade heeft zich echter in onze landen nooit gunstig geacclimatiseerd, en dat dit werk als geheel fragmentarisch blijft en onexpressief, duiden wij dus de Rotterdamsche componiste niet euvel. Ook hier is de vorm mislukt: 't eerste deel b.v., een schemerige marsch en een meer elegisch tusschenstuk, blijkt goed bedoeld doch wat houterig verwerkt. Alles te zamen genomen was het 't beste stuk van het buitengewoon onverkwikkelijk programma, dat weinigen genoegen deed.