[25-jarig jubileum van Aaltje Noorwewier-Reddingius als zangeres, o.m. aria's van Mozart (Idomeneo) en Händel (Judas Maccabëus) en Geistliches Lied (Wenige wissen das Geheimnis der Liebe) van Diepenbrock – werken van Weber en Mahler (Scherzo uit Symfonie nr 2) o.l.v. Willem Mengelberg]
Men vierde het vijf-en-twintig-jarig kunstenaarsschap van mevrouw Noordewier-Reddingius en de uitvoering werd wederom ingezet met Webers Jubel-ouverture wier eerste maat mij altijd de suggestie geeft van Wagner's Meistersinger-voorspel. Het is eigenlijk geene compositie, doch een feeststuk; toch voelt men even zacht geluk aanzweven, wanneer de koele fluiten het verliefde tweede thema aanheffen. Dat een volkslied deze ouverture moet afsluiten is eene onaesthetische gewoonte, welks barbarisme nog verergerd wordt door de ‘Wilhelmus van Nassouwe’, zoo tegenstrijdig in allure en rythme met Webers melodiek. Het ‘Wien Neerlands Bloed’ zou er in ieder geval beter bij passen, omdat het stamt uit dezelfde school; het heeft echter evenveel slechte eigenschappen als de ‘Wilhelmus’ bewonderenswaardige heeft; men hoort de ‘Wilhelmus’ nooit aan zonder ontroering; het is een stuk levende groote muziek.
We werden nog aan de Jubel-ouverture herinnerd bij de pompeusen inzet van ‘Caecilie’ een van Richard Strauss', heroïsche minneliederen. Dat was hetzelfde coloriet, en onze gedachten verdwaalden naar Weber. Wat is er ook antipathieker dan zulk een ultra-Duitsch coupletje, zoo'n suikerig wiegeliedje (Meinem Kinde)? En ‘Die heilige drei Könige’, poëtisch bedoeld, een beetje Fra-angelesk, met triangel, tamboerijn en trom, mislukte in de laatste strofe waar Strauss allerongelukkigst het schreien van het kindje gaat nabootsen, - wat al te Heiniaansch en sarcastisch.
Wij beginnen met het slechtste, mevrouw Noordewier vergeve 't ons! Met zooveel te meer genoegen denk ik aan de Aria uit Mozarts Idomeneo. De clarinetten, fluiten en hobo's fluisteren accoorden als waaiende boschloover en de violen heffen eene melodie aan, welke opdroomt uit het gerucht. Daar zet de zang in als het fladderen van vogelgeluid... Men hoorde nooit eene coloratuur zoo innig, wenkend als eene melodie, gelijk dezen avond van mevrouw Noordewier. Zulke passage vond men ook in de Aria van Händels ‘Judas Macabëus’. Sopraan en violen zingen unisiono een bijna Mahlersche figuur ‘seraphisch in melodischem Ton’. Dat waren de eerste meesleepende klanken. Men applaudisseerde, men bracht kransen en de kunstenares werd in de bloemen gezet, een vlug geimproviseerde triomfboog, waar van Dopper een der takken ophield.
Diepenbrock's stijl staat buiten alle muziek, die hier besproken werd, en gelijk indertijd Mahlers ‘Lied von der Erde’ leed van de stemming, zoo nu dit ‘Geistliches Lied’. Wat we voor de pauze gehoord hadden, was verrukkelijke muziek, maar toch slechts aardsche vluchtige muziek, welke zich gauw nestelde in het geheugen. Hier stond men plotseling voor het ontastbare, voor mysterieuse fonkelingen van den geest, voor de diepzinnigheden van het gedicht. Hier meet men ‘des hemels ondoorgrondelijke verten,’ hier ‘smelt heilige gloed in bevende golven het hart’, hier leert men de ‘oneidige volte der liefde’. Uit dit eeuwig rijk van droomen ontrijst eene andere muziek en de eenvoudigste dingen, als eene groote terts bij ‘Von Ewigkeit zu Ewigkeit’, dringen door tot de ziel, voor welke dit nieuwe hooglied geschreven is.
Mengelberg dirigeerde. Van Vivaldi's concert voor strijkorchest heeft alleen het verstilde Andante toegang tot den tegenwoordigen hoorder en de rechten van een meesterwerk; de anderen lijden aan het rythme van hun tijd. Eene onvergetelijke verrassing bracht hij ons met het Scherzo uit de tweede Symphonie van Gustav Mahler. As-dur... De eerste violen beginnen de melodie, tegelijkertijd geestig en supernatureel, eene hemelsche muziek, een engelendans zooals de middeleeuwers er maakten; de strijkinstrumenten gonzen verder, liefelijk en neuriënd, tot dat eigenaardig schimmenspel optreedt van vliedende triolen, waarover hobo's en clarinetten het andere thema blazen, vroolijk en weemoedig. Een motief daaruit wordt door het koper wijd en processioneel ontwikkeld; tegen de melodie der violen spelen de violoncellen een ander gezang en uit die omstrengeling klinkt het meest onbeschrijfbare van dit ‘scherzo,’ een van Mahlers edelmoedigste en hoogste inventies, een trans-universeelen bloei van bekoorlijkheid.