[Edward Elgar Ouverture Cocaigne, Saint-Saëns Symfonie nr 2, Jan Fekkes Ouverture en Voorspel Tristan und Isolde van Wagner o.l.v. Cornelis Dopper] (Concertgebouw)
Welken indruk zou een der tegenwoordige muziekstijlen maken, als onze geest er zich een tijdlang uitsluitend mede bezig kon houden? Men kan het moeilijk benaderen, want ieder componist na Beethoven heeft zijn min of meer hoogmoedig eigendomrecht, terwijl hij beweert het leven uit te beelden. Men kan zich ook niet indenken in zulken herschapen toestand van eenheid. Verbeeld u, dat er niets te hooren zou zijn dan de ritselende harmoniek, den huiverenden klank van eene school Debussysten! Dat elk muziekstuk zou aanvangen met morose aarzelingen, zooals Debussy ze liefkoost? Is dit onmogelijker dan dat de eene stem intoneert met een grondtoon en de andere de quint gaat aanheffen, gelijk in bijna alle werken van de scholastische meesters geschiedt? Het schijnt van ja. Zelfs Richard Wagner, die eene geheele wereld omvat heeft en die, dunkt ons, ook het plan had haar te sturen in een door hem gewilde baan, is niet bij machte geweest dit te verwezenlijken. En in elk concert ondergaat men impressies uit eene andere levenssfeer; de eene bevredigt even weinig als de andere.
Heeft de heer Dopper zijn programma van Zondag-middag wat haastig moeten samenstellen? De tweede symphonie van Saint-Saëns kan misschien belangwekkend klinken na een Concerto Grosso van Händel, doch niet na de ouverture van Edward Elgar, welke het Londensche leven schildert. Hoe onbeteekenend deze ‘Cockaigne’ per slot ook moge blijken. Saint-Saëns' symphonie vormt na dit werk een decrescendo. Elgar slaagde er ten minste voor één achtste in, om het leven te treffen, wat Saint-Saëns beproeft is vruchtelooze nekromantie, hij roept dooden op, die niet komen. Maar hoe zwak spreekt bij het meerendeel der muziekhoorenden het instinct voor het leven, voor het onmiddelbaar vibreerende gevoel voor den klank, waarmee wij opgroeien en die het vlugst zal resoneeren, zoo hij gewekt wordt.
Men zou eene interessante parallel kunnen trekken tusschen Berlioz en Saint-Saëns. Berlioz heeft het nooit verder gebracht dan een ‘fugato‘, en de fuga's, welke deze romantische leeuw niet heeft kunnen schrijven, schreef zijn leerling. Wat bij Berlioz ‘pharaonisch, ninivitisch of babylonisch’ (uitdrukking, welke hij graag gebruikte) geconcipieerd was, keert bij Saint-Saëns terug in alledaagsche afmetingen. Het macabere, dat hij van den componist der Fantastique leerde, wien het Dies Irae een lijfdeuntje was geworden, heeft hij een zacht kleurtje gegeven en ook de andere passies van zijn altijd bewonderenswaardigen voorganger, dien hij nog van wanhoop zag verkleuren, zooveel mogelijk gedempt. Het rampspoedige bestaan van Berlioz wees hem een voorzichtigen weg: hij werd de eclectiker van Bach, Händel, Beethoven, Mendelssohn met wat Wagner, en terwijl hij zijn gracieuze intermezzi laat drukken, profeteert hij de scala der een-derde en een-vierde tonen; anderen mogen er in componeeren!
De ouverture van Jan Fekkes, welke, meenen wij, dezen zomer voor 't eerst werd gespeeld, is dezen middag herhaald. Ik weet niet, wat men dezen jongen componist moet verwijten, zijne thema's of de doorvoering zijner thema's. Waren de motieven beter, dan waren de doorvoeringen waarschijnlijk beter. Wat zal echter een auteur beginnen met een thema, dat uit ééne rythmische figuur bestaat? Dit mag hij niet canonisch gaan verwerken, zooals de heer Fekkes doet. Zou bovendien een componist van dezen tijd nog geboren worden voor methodische doorvoeringen, gelijk men ze vindt in dit werk? Wie weet, welke voortreffelijke muziek Fekkes zou maken, wanneer hij zich niet abstraheerde in lang voorbije formules van rythme, thematiek en klank? Er is immers eene bewegelijkheid en nervositeit in dit werk, welke bijna muzikaal lijkt. Doch dan zou deze auteur zijne instrumentatie-wijze nog volledig moeten herzien, want in deze ouverture is ongeveer alles te retoucheeren. Men ontmoet er niet alleen zeer leelijke kleur-kruisingen van hout en koper, doch het koper op zich zelf treedt nergens organisch op in het orchestrale geheel. Waarom geen trompetten, zonder bazuinen en zonder bastuba, gelijk Saint-Saëns? Instrumenteeren leert men altijd het gemakkelijkst van een eclectiker! Komen er werkelijk stemmingen of momenten voor in de ouverture van Fekkes, welke een bazuinen-quartet vragen, of waar hetzelfde expressieve gehalte niet te verkrijgen was, zonder deze majesteitelijke instrumenten en den brieschenden contra-fagot? Ook van de pauken-partij mag de auteur gerust de helft schrappen. Te oordeelen naar de ideeën-wereld, zooals ze zich hier uitspreekt, is het talent van Fekkes ook veel geschikter voor kleine vormen en kleine combinaties.
De heer Dopper is aan 't metamorphoseeren als dirigent en men mag nieuwsgierig zijn, hoe dat eindigt. Moge hij het tempo niet uit het oog verliezen in zijne nieuwe bezorgdheid voor de expressiviteit. We hoorden hem Donderdag het adagio der Fantastique reeds te langzaam nemen en werden er dezen middag aan herinnerd gedurende Wagner's Tristan-voorspel. Het was jammer, omdat hij de machtige en hartstochtelijke oogenblikken niet miste.