Concertgebouw 1888-1913. Het muziekfeest
Er zijn lange artikelen geschreven, interviewen gedrukt, men gaf een gedenkschrift uit, ......wij mogen dus aannemen, dat de lezer genoeg op de hoogte is van dit jubileum, en van het vele gesprokene, gisteravond, zullen wij slechts in 't kort melding doen. Er zijn een groot aantal huldigingen uitgereikt. De woordvoerder van de commissie, welke deze feestelijkheden op touw zette, verzocht het bestuur op 't podium te treden. Toen kwam natuurlijk de verbouwing ter sprake en het geld was er, in een octavo-enveloppe. Toen de belangstelling van H.M. de Koningin, Prins Hendrik en de regeering, en de spreker, de heer Miseroy, kon de heeren mr. van Rees en van Ogtrop respectievelijk de orde van Ridder van den Nederlandschen Leeuw en Officier in de orde van Oranje Nassau op de borst spelden. Later zijn nog gedecoreerd onze concertmeester Louis Zimmermann en onze tegenwoordig bij uitstek nationale componist Cornelis Dopper en de voortreffelijke, in den dienst van 't Gebouw vergrijsde opzichter P. Smies. Men heeft den lof gezongen van Willem Kes, den eersten dirigent der instelling, 's morgens was er al een schilderij van Weismüller gestuurd aan zijn adres in Coblenz, als huldeblijk en uit erkentelijkheid, er werd bovendien een zeer harmonieus telegram voorgelezen en op staanden voet verzonden, Kes n.l. kon niet persoonlijk tegenwoordig zijn. Vervolgens Willem Mengelberg. Applaus op applaus gelijk den geheelen avond. Wat een avond! Kransen op kransen. Mengelberg kreeg voorloopig een pareldasspeld en een lijvige oorkonde, teekening van een glasraam, dat door zijn broeder Otto zal gebrandschilderd worden; daarna Dopper, ten derde Evert Cornelis. Applaus op applaus, het deed pijn aan 't hoofd, want men wachtte op de muziek. Toen werden de besturen en het bestuur gecomplimenteerd: men zal hunne namen vereeuwigen op een gedenksteen, welke in de vestibule gemetseld zal worden. De verdienstelijke spreker, die bij 't begin van den avond, - na Webers Jubel-ouverture met den
Wilhelmus op bekkenslag, en kleine trom en triangel tot slot - zijne portefeuille uitpakte, welke onuitputtelijk bleek als een goochelaarshoed, haalde een reeks enveloppen te voorschijn en overhandigde ze aan den heer Freyer, den administrateur, die ook gevierd is: douceur voor het orchest. De voorzitter van Toonkunst betrad nog het podium, dat met bloemen en groen versierd was, en sprak over de vruchtbare samenwerking van Concertgebouw en zangvereeniging, de heer van Rees nam het woord van dank op, ten slotte sprak uit naam van 't orchest de heer Robert Krüger; ook hij zwaaide met een calligraphie, een plateel van Rosenburgh zal 't worden, en uitte het universeele goede humeur. 't Was afgeloopen en men zou een toontje lager gaan zingen, zei de heer Mengelberg tot zijn talrijk publiek. Want de Engelsche tenorsolist William Miller ‘een beroemd zanger’ had ons formeel in den steek gelaten en was niet gekomen. Van ‘Das Lied von der Erde’ moest dus de helft weg vallen; dit was echter mogelijk, Gustav Mahler zelf had er den dirigent toe gemachtigd. Men begon dus aan ‘Das Lied von der Erde’ in de ongunstigste omstandigheden, welke men zich denken kan. Mors et vita conflixere mirando. Dit zesvoudige gezang van Mahler bezingt den dood en de wanhoop. Een slecht feestnummer!
Een weinig over den tekst. Mahler ontleende hem aan ‘Die chinesische Flöte’ van Hans Bethge, die een aantal Chineesche verzen vertaalde en nadichtte. Zij stammen uit de zevende en achtste eeuw, een ouderdom welke men ze in de Duitsche reproductie niet zou toekennen. Zij zijn twintigste-eeuwsch. Wat dreef Mahler tot dezen bundel? Welk onheil stiet hem in deze verstikkende duisternissen en waar zwierf zijn ziel? Men voelt zich tot schreiens toe bewogen, niet van emotie doch van medelijden, wijl de Meester zulke vergissing beging. Meer nog dan zijne Zesde Symphonie, door den auteur zelf noodlotsymphonie genoemd, is deze cyclus de uitdrukking van een troostelooze, atheïstische stemming.
‘Dunkel ist das Leben, ist der Tod.’ ziedaar het schrijnende leidmotief. En dat na zijn Achtste!
‘Das Trinklied vom Jammer der Erde’, het bitterste, is niet gezongen. Wij wisten niet dat de Chineezen het tot zulk een diabolieke plastiek konden brengen en zulke infernale accenten, wij wisten niet, dat zulk een keerzijde van de smart keerzijde van zijne sublieme ‘kindertotenlieder’ school in de psysche van Mahler. ‘Het firmament blauwt eeuwig en de aarde zal lang rood staan en opbloeien in de lente. Maar gij mensch, höe lang leeft gij dan? Geen honderd jaren zult gij u verheugen aan al de ijdele vreugde dezer aarde!’.
Seht dort hinab! Im Mondschein auf den Gräbern
Hockt eine wild-gespenstische Gestalt -
Ein Aff' ist's! Hört ihr, wie sein Heulen
Hinausgellt in den süssen Duft des Lebens!
De aap gilt chromatisch en schrikkelijk! Neemt nu den wijn! Nu is het tijd gezellen! Ledigt uw gouden beker ten bodem. Donker is het leven, donker is de dood! Het stuk is gebouwd op een fougeus en stal [mogelijk: strak/straf?] hoorn-motief en de pentatonische scala. Het sluit met een wild gestooten accoord.
't Tweede ‘Der Einsame im Herbst’ werd gecomponeerd voor alt. Een continuo der gedempte violen schildert de golvende herfstnevels. Eene klagelijke melodie, geintoneerd door een melancholieken hobo, dwaalt door die matte eenzaamheid, een moede en wankelende gestalte:
Mein Herz is müde. Meine kleine Lampe
Erlosch mit Knistern, es gemahnt mich den Schlaf.
Ich weine viel in meinen Einsamkeiten.
Der Herbst in meinem Herzen währt zu lange.
Sonne der Liebe, willst du nie mehr scheinen,
Um meinen bittern Tränen mild aufzutrocknen?’
in dit stuk vindt men slechts een zevental maten, welke met schoonheid betiteld mogen worden. Men vindt ze bij de laatste twee regels van het vers. Dan verzinkt wederom alles in het uitdrukkinglooze, in het doffe en hopelooze timbre.
No. 3 ‘Von der Jugend’ is niet gezongen. Hier wentelen neuriënde, teedere melodieën door elkander. Eene miniatuur aan de liefelijkheid der jeugd, een beetje weemoedig en genunanceerd gelijk het korte strijdlied der schoonheid (no. 4) schaduwend en wazig gekleurd is. Een betooverende plotselinge glans, afgedempt in alle instrumenten, breekt door, de klank is zoo geschakeerd, dat men niets meer hoort dan het meesleepende geluid, zelfs niet de melodie der trompetten: eene verrukkelijke herinnering aan den echten Mahler.
Wat Mahler, den ontdekker van ‘Des Knaben Wunderhorn’, aantrok tot No. 5 ‘Der Trunkene im Frühling’, is ons een nieuw raadsel, en men begrijpt met hoeveel nieuwsgierigheid zijne vereerders uitzien naar biographische gegevens, welke zoo ernstige conflicten met zijne eigene psyche ophelderen.
‘Wenn nur ein Traum das Leben ist,
Warum denn Müh' und Plag!?
Ich trinke, bis ich nicht mehr kann,
en de slotstrophe:
‘Und wenn ich nicht mehr singen kann,
So schlaf' ich wieder ein,
Was geht mich denn der Frühling an!?
Lasst mich betrunken sein!’
Wat wil dit zeggen? Wat bedoelt Mahler daarmee...? Thematisch is dit stuk evenmin sterk als het andere. Maar als vinding munten geen van deze liederen uit. En hoe ongaarne ontkennen wij het!
No. VI is magnifiek gezongen door mevr. Charles Cahier. Wanneer men dit stuk (Der Abschied) leest, krijgt men den indruk van een fraai geëvenredigd stemmingsstuk, zuiver van lijn, maar veelzijdig en rijk genoeg. Toen wij 't hoorden was van die gedroomde schoonheid alles verdwenen. Of 't ligt aan de instrumentatie of aan de uitvoering, dat eene begeleidingsfiguur dermate de overhand krijgt, dat zij de geheele muziek hypnotiseert, kunnen we voor 't oogenblik niet uitmaken; wij constateerden het met een nieuw leedwezen. Hoe moe is deze muziek! hoe stervensziek en uitgedoofd, hoe beklemmend! Hoe onbevredigend is deze rust, hoe arm en huiverig deze blik in de verten van het andere leven.
Ook in compositorisch opzicht is dit alles het werk van een anderen Mahler. Hier treft men niet meer het vitale rythme, noch den vitalen klank, noch de tonaliteits-zekere harmoniek. Is Mahler nog op 't laatst van zijn leven bekoord en overrompeld door jonge zoekers en drijvers? Men zou 't willen veronderstellen. Hij behield slechts een deel zijner eigen melodiek: de schim zijner vroegere bekoorlijkheid. Nam hij die eentonige golving, het drenserige, ongepuncteerde, slappe gangetje van III en IV over van de jonge Franschen? Men vindt deze kwalijke karakteristiek in geen enkel zijner andere werken. Wat bracht hem voor 't eerst in zijn leven tot experimentaties, pure experimentaties, b.v. in de uiterst geraffineerde, wij moeten zeggen decadente instrumentatie van Das Abschied? Welk een grandiose sonoriteit hier en daar, doch ook welke leegten soms en welke afgronden! Met welke meesterschap is o.a. de basclarinet behandeld, doch hoe slecht klinken de hoorntrillers, de mandoline (hoewel we erkennen, dat ze te zwaar bezet was) en de celesta!
Men noemt ‘das Lied van der Erde’ meestal Mahler's afscheid van de wereld. Een smartelijk afscheid en de vereerder zijner onsterfelijke symphonieën betreurt het tot in 't diepste van 't hart, dat hij tegenover de populariteit, welke deze muziek verwierf, zijn negatieve mening moet plaatsen. Hoeveel liever is ons de diepe e der harpen, waarmee de vierde Symphonie sluit en hare wijde verten en gelukkige sfeer, dan het onopgeloste accoord, waarmee dit lied uitsterft. Welke innerlijke smarten moet deze Meester beleefd hebben, voordat hij zich zoo overgaf... aan zijn tijd?