[Symfonieën van Mahler en Haydn (Oxford), optreden van pianist Percy Grainger (Franck) en Concertstuk voor orkest met trompet- en paukensolo van Cornelis Dopper (solisten Dirk Speets en Bernard Pennarts) o.l.v. Willem Mengelberg] (Concertgebouw)
De legende heeft zich al meester gemaakt van Percy Grainger en het moet den Australischen virtuoos niet verwonderen, wanneer hij verneemt, hoe de zonderlingste anecdoten over hem de ronde doen, karakteristieke staaltjes van zijn geest en hart. Zoo hoorden we onlangs vertellen, wat den houder van een piano-magazijn te R. overkomen is. De heer Grainger moest daar 's avonds een concert geven en huurde een kamer en vleugel, om zich een weinig en rustig voor te bereiden. Hij was er 's morgens al vroeg en zette natuurlijk gamma's in, razende gamma's, van 't eene einde van 't klavier naar 't andere. Te elf uur, te twaalf uur speelde hij nog gamma's, te een uur hield alles plotseling op; men ging eens kijken en vond den Lieveling van Goden en Menschen naast zijn vleugel liggen, slapend op een sportpet. Men trok zich terug, want de geniale kunstenaar had den wensch geuit, dat hij in 't geheel niet gestoord wilde worden, men sloot de deur, een beetje verveeld en bescheiden. Te twee uur begon de automaat opnieuw en wederom snorden de gamma's met de regelmaat en het rythme van een acht-cylinder-motor, met de snelheid van een dynamo, tot drie, vier uur en de heer Grainger was eindelijk te vijf uur voldoende ‘getraind’ voor het concert, waar hij 's avonds musiceeren zou; insgelijks doet ook een wielrenner of een team roeiers, dat op wedstrijd gaat. Maar wat bewondert men dan ook niet bij Percy Grainger! Men staat niet alleen meer verrukt over zijn geelblonde haren, wij hoorden Zondag-middag zelfs zijn lage schoenen prijzen ('t is de waarheid) en iedereen glimlacht wanneer hij in een wip van den boven-corridor op 't podium is; dat hoort zoowel bij 't applaus als bij 't spel van dezen pianist met de eeuwige jeugd.
Hoe jammer dat de reputatie, die eigenlijk als van een kunstzinnig clown eer in Engeland thuis is of in een circus dan in 't Concertgebouw, nog sneller taant dan de roem van een winnend voetbalelftal! 't Volgend jaar zal Grainger sandalen moeten dragen en in één sprong van boven naar beneden, en omgekeerd, moeten vliegen, wil hij een succès d'estime behalen. Doch misschien vindt deze menschenkenner iets anders uit; hij kent onze voorliefden nog beter dan Carmen Sylva of Selma Lagerloff en waardeert ieder instinct (wellicht onbewust) van de menigte, die voor hem op den knie wil vallen. En gij hebt boven gezien dat hij 't zich niet gemakkelijk maakt.
't Eenige dat wij tegen Percy Grainger kunnen aanvoeren is, dat zijn manier van spelen niet de geringste muzikale qualiteiten bevat; er zijn spelers die veel harder aanslaan dan hij, maar hun toon heeft niet het versteende en kille accent van dezen Engelschman, die, men weet niet hoe, alle vibratie, alle deinende leven, alle rythmische zweving en sonore duur uit zijn toon schijnt weg gespeeld te hebben, zoodat er niets meer van rest dan een kort, blikken geluid, een felle dreun. Dat is echter nog niet 't ergste, want in dien zelfden trant projecteert hij de muziek, de melodie van alle meesters, haar ontkleedende van alle bekoorlijkheid, alle karakter, alle psyche, alle immaterialiteit in een woord, totdat er niets overblijft dan het timbre en.... de gamma. Welk een gamma-speler deze Grainger, en welk een argelooze jeugd, niet waar? Hoe charmant, hoe geesteloos en hoe onpoëtisch! Want hoor hem César Franck spelen (Variations symphoniques) of Chopin, hoe ver staat hij van den droom, hoever van de romantiek en van de veel-omvattende maar teedere ziel der muziek! Wat zal men er tegen beginnen? 't Is de geest des tijds, die zich in zulke personen even schril uitspreekt als in de automatische piano en het automatische ensemble.
Er lag een loome sfeer over het Concert; de een schrijft het toe aan het soporifieke contract van het dag- en kunstlicht, de ander aan de Zondagmiddag-temperatuur. Doch de eene matinee is heel wat interessanter dan de andere en wij werpen de schuld op het programma. Wij zijn inderdaad nog ver van den ‘ideaal-toestand’, welke ons eene hooge en artistieke kunst-beoefening waarborgt en men mag er gerust aan twijfelen of Willem Mengelberg daar eenigermate naar streeft. Wij moeten dus de programma's nemen zooals ze komen en voelen niet veel lust om met dissonanten te equilibreeren nu het Concertgebouw zijn vijf en twintigjarig feest herdenkt. De vijf en twintig volbrachte jaren toonen genoegzaam, dat alles zijn gangetje gaat en zal blijven gaan.
Men duide het ons niet euvel, dat wij na eene symphonie van Mahler, eene symphonie van Haydn, en voornamelijk de Oxford, niet geheel kunnen bewonderen. Het verbaast ons dat andere menschen dit wel kunnen en wij vragen ons af, of de muziek werkelijk zoo geringe vorderingen zou gemaakt hebben, dat iemand zonder psychische accidenten in staat kan zijn zich van de eene sfeer naar de andere te verplaatsen. Reeds in 1640, nauwlijks veertig jaren na Palestrina's dood, meende Pietro della Bolle reeds (hij was nogwel een dilettant!) dat Palestrina's muziek weliswaar eerwaardig is, maar toch beter thuis hoort als historisch monument in een museum van muzikale antiquiteiten dan in het volle leven der tijdgenooten. Iets dergelijks mag men honderd jaren na Joseph Haydns sterfdag nog niet beweren, want het intellect van 't waarde publiek zou er niet tegen kunnen en men zou u voor een grafschenner houden. Want onze tijd, die in menig opzicht zoo maniak prat gaat op vooruitgang, op allerlei ontwikkeling, die zoo fanatisch naar het ‘licht’ schijnt te streven is op menig ander gebied een weinig idioot, een beetje lallend en kinderachtig. Of hebben alleen die gedeelten van zijn hersenen, welke met de muziek contact houden het noodlottig duwtje gekregen? dat hen werkeloos maakte?
Het is ons evenzeer onmogelijk onder de breed wentelende echoos eener symphonie van Gustav Mahler, om te luisteren naar het Concertino voor trompet en pauken van den componist Cornelis Dopper. Ook deze componist bezit de macht niet om de stem der meesters te wijzigen of haren klank te dempen. En als intermezzo is dit stuk veel te lang. Het heeft aardige hoedanigheden, maar door hoeveel academismen worden de naïeveteiten van den heer Dopper verstoord? Of moet men het uitsluitend opvatten als humoreske? Gaarne zou men dit doen, waar zooals de felle trompet of de ronkende pauken de religiositeiten van een adagio of cantilenisch tweede thema doorbuldert, zoo snikt of mijmert of weeklaagt dit op een onverklaarbare wijze door de parodistische trompet en pauken. De componist namelijk is er op vele plaatsen niet in geslaagd, zijn stemming in harmonie te brengen met het materiaal of zijn materiaal (trompet en paukensolo) in overeenstemming te brengen met het milieu. Hij wilde dit klaarblijkelijk niet of hij beproefde het niet, want zou hij anders ten minste bij het adagio zijn roffels, hier door geen enkelen expressieven factor gemotiveerd, niet weglaten of in ieder geval verminderd hebben? Men begrijpt toch, dat de tegenwoordige hoorder, na alle programma-muziek welke hem voorbijtrok, het ideëele fundament van een werk als een sterkeren dwang is gaan beschouwen dan de motievische, formalistische band. Formalistisch is dit concertino in orde, maar wat beteekent het voor de rest? Virtuositeiten...
Voor de viriuositeiten is de merkwaardige paukenist Bernard Pennarts misschien nog eer aangewezen dan de trompetter Speets. Een pianist, een strijker, een blazer beschrijft u de toon-nuances van aanslag, streek en embouchure in 't eindelooze en verdeelt ze in atomische détails van zwevende mogelijkheden of toevalligheden. We weten niet of een paukenist met al die trillende wisselvalligheden heeft rekening te houden, we gelooven het niet, omdat bij dezen altijd de ‘toon’ in 't bereik ligt en Pennarts bewees meer zekerheid van intonaties dan Speets, wiens piano-timbre wel eens te gevoileerd klinkt. De kritiek zal zich nog wel een weinig kunnen oefenen op den heer Speets zoo deze meer optreedt, bij Pennarts, dien we reeds in zoo vele symphonieën bewonderden, is dit buitengesloten. Hij is een ongeëvenaarde op zijn uitdrukkingsvolle instrumenten. Waarom completeert de heer Speets zijne virtuositeit niet met wat bravoer en wat vibrato, vragen wij? Zijn toon is op den duur te effen, te glad en te koel. Het publiek is enthousiast geworden voor de twee zangers en wij stemmen met het applaus gaarne in. Het werk echter zouden wij gaarne met rozen kronen en aan de deur zetten van onze vijf-en-twintigjarige republiek.