[York Bowen Altvioolconcert (solist Herman Meerloo), Brahms Symfonie nr 1, Tournemire Poème (solist Evert Cornelis, orgel) o.l.v. Cornelis Dopper] (Concertgebouw)
Wie de Engelsche muziek-tijdschriften doorkijkt en vooral de muzikale bijvoegsels, moet van hun smaak en stijl, die nog altijd een vijftig-tal jaren ten achter is, een zeer onaangenamen indruk krijgen; wat sommige Fransche kranten publiceeren als supplementen, staat inderdaad veel hooger, dan wat in Engeland doorgaans verschijnt in de technische periodieken. Wat er bovendien overwaait uit Albion onder begunstiging van den commerce en de mode, en gelanceerd wordt in onze variétés en bioscooptheaters, de meest idiote liederen en de ongelooflijkste wansmaak geeft nog slechtere impressies van de artistieke hoedanigheden van dit volk, dat sinds het alles versjachert (L'Angleterre trafique de tout, zei Napoléon op St. Helena) in de sferen der schoonheid ronddoolt als een bedelaar.
Men begroet een Engelschen componist dus met wantrouwen en noemt het een geluk, dat er zoo weinige zijn, die slagen om door te dringen tot het werkelijke kunstleven. Den invloed immers, welke de Engelsche litteratuur een tijdlang uitoefende op Noord-Westelijk Europa en ook de schilderkunst met de doodgeboren richting der Praeraphaëlieten belastte, heeft die natie nooit bezeten en zal zij nooit verkrijgen op muzikaal gebied, daar zij hier slechts in staat blijkt tot namaak. De jongeren schijnen allen in 't leven gekomen te zijn onder de constellatie Debussy en volgen hem na voor zoover dit in hun vermogen ligt. Want een York Bowen, van wien Herman Meerloo een concert introduceerde voor altviool, is waarschijnlijk nog te jong of te onervaren of niet jong genoeg om een aantal ouderwetsche invloeden van zich af te schuiven en wellicht heeft hij er ook het talent niet voor. Afgezien van het technisch gehalte, een amalgama van vele stijlen en absoluut onpersoonlijk, tenzij men de nauw-merkbare accoordjes der gedempte bazuinen voor een ‘vondst’ wil laten gelden, afgezien van de zeer matte inventie, zelfs in academisch opzicht, is het psychisch gehalte van deze compositie reeds een voldoende waarde-meter om het werk te verwerpen als een echo uit de dagen der weekste romantiek, waaraan de Engelsche kunst niet schijnt te kunnen ontsnappen. Heeft men waarlijk reden om deze suikerzoete sentimentjes te stellen boven de zoogenaamde emphase?
In harmonisch opzicht is dit manuscript - het werk werd nog niet gedrukt - het belangrijkst, de rythmische en melodische eigenschappen zijn nergens geprononceerd genoeg om eenige waarde te bezitten. Wat den heer Herman Meerloo scheelde bij de vertolking dezer muziek, kunnen wij niet verklaren. Hij heeft het grootste gedeelte van zijn solo-partij valsch gespeeld en in die mate zelfs, dat hier en daar geen tonaliteit meer te herkennen was. Het leek ons een unicum in het Concertgebouw. Zijn instrument was zuiver gestemd, het werk voor zijne techniek niet al te zwaar, waaraan dus die ontelbare en pijnlijke onzuivere intonatiën toe te schrijven? Dat hierdoor van verscheidene passages niets terecht kwam, behoeven we wel niet te onderstreepen en we beklaagden den heer York Bowen. Biografische inlichtingen kunnen we omtrent dezen onbekende niet geven; zijne faam heeft hier zeker niet gewonnen, daar het concert een miniem succes had; en ook de heer Meerloo is door de vele lachers in de zaal - het verwonderde ons, dat het publiek zoo muzikaal hoort! - vrij ongenadig behandeld.
Cornelis Dopper dirigeerde de eerste symphonie van Brahms. Eene eigenaardigheid van dezen dirigent is, dat hij lyrische, elegische of juveniele muziek met zijne gebaren volstrekt niet tot uitdrukking kan brengen, daarentegen de plastiek van een verwoed forte zeer goed in zijne macht heeft. Deze eenzijdigheid maakt hem voorbestemd tot symphonieën in den trant van Brahms, waarbij het orchest naar believen kan brallen, want, wij herhalen het, de expressie van dezen componist, gelijk die van Strauss, Reger en anderen, is niet eene psychische. De uitvoering had een zeer vlot en boeiend verloop, de tempi waren levendig, de klank een beetje hol, maar vigoureus. Evert Cornelis trad ten slotte op met het ‘Poème’ van Charles Tournemire, een stuk, dat goede en vervelende qualiteiten heeft. Het maakte op ons gisteravond niet dien indruk van een rustige en gesloten eenheid als den vorigen keer, er viel echter meer licht op de fascineerende contrasten tusschen de orgel-partij en het orchestrale gedeelte, dat in een wonderlijke tweeslachtigheid is uitgewerkt. Wat zou Tournemire daar weer mee bedoeld hebben? zullen sommigen zich afvragen. Dit is trouwens de eenige dramatische factor in het stuk, dat wel wat traag van actie is.