Caecilia-Concert [Mahler Symfonie nr 4, Strauss Also sprach Zarathustra o.l.v. Willem Mengelberg] (Stadsschouwburg)
Het is een niet zeer gelukkige gewoonte om, zonder te letten op de eischen van het kunstwerk, het strijkers-corps van 't Concertgebouw-orkest te verdubbelen bij de tweemaal in 't jaar voorkomende Caecilia-uitvoering. Het moest niet kunnen gebeuren dat een aantal ongeroutineerde jonge lieden zoo gemakkelijk toegang vinden tot een uitnemend en organisch ensemble, noch dat aan een aantal oudere lieden, die de moderne werken en de moderne orchesttechniek min of meer ten achter zijn of zich niet snel genoeg kunnen aansluiten bij een modernen dirigent, tot een geheel overbodige medewerking geroepen worden met hetzelfde ensemble, dat volkomen in de hedendaagsche kunst is ingeleefd.
Wanneer een negentig-tal violen ter plaatse zijn in de Tannhäuser-ouverture en daar het gloeiende, spokige effect maken dat Wagner met die trillende figuur bedoelde, de nachtelijke flikkeringen van een verren krater, of in ‘Also sprach Zarathustra’ van Richard Strauss, waar het sentiment nergens van zoo puren aard is, dat men het te gauw aandikt of verstart, en de timbres niet zoo harmonisch geëquilibreerd dat zij essentiëele schade lijden van te barbaarsche geweldenarijen, dan spreekt het van zelf dat zulk een bataillon strijkers noodeloos en ondoelmatig is in een werk als Gustave Mahlers Vierde, dat van af 't begin tot 't einde gebouwd is in klare en melodische stemmingen, in stilte en betooverende kleuren, in eene hiëratische en bovenaardsche rust.
Berlioz schrijft ergens, dat er minstens een derde van de dertig duizend toeschouwers in den Atheenschen Schouwburg Sophocles niet konden verstaan, maar niet te min juichten, wijl het Sophocles was, die sprak en het dus wel goddelijk moest zijn wat hij zeide. Wij hebben Mahler, van wien wij even zeker weten dat hij goddelijke dingen zegt in deze symphonie, te luid hooren spreken. En dit is van bijzonder gewicht wegens de eigenaardige plaats, die dit werk inneemt in de na-Wagnersche kunst, Het is een van de zeer zeldzame stukken der laatste periode, waarvan vaststaat dat het een meesterwerk is in de meest rigoureuze beteekenis van dit woord.
Men is door de hooge hoedanigheden van deze conceptie, hare welluidendheid, hare evenwichtige accenten, de bezonkenheid van den toon, de vrede der schoonheid, niet alleen gedwongen aan de Vierde dien voorrang toe te kennen onder de composities van alle meesters der laatste halve eeuw, maar ook onder het oeuvre van Mahler zelf. Men zou zich dus dubbel moeten wachten om de intonaties van zulke sereene muziek maar in 't minst te chargeeren, want dit beteekent niets anders dan dat men de expressie verplaatst naar een lager plan, in de omgeving van hardhoorigen en stompzinnigen, die de tegenwoordige hoorders moeten zijn, te oordeelen naar de geforceerde klanken, welke zij bij voorkeur applaudisseeren.
Wij willen volstrekt niet beweren, dat de volgende opmerkingen te wijten zijn aan den dirigent Willem Mengelberg. Hij heeft alle moeite gedaan om het milieu te redden en dat de intensiteit vervaagde bij 't begin van het Adagio ('t derde deel) en niet meer te heffen was, kon hij onmogelijk verhoeden. Horens, klarinetten, hobo's, fluiten, fagotten verloren hunne sonoriteit en vibreerende volheid tegenover het onmatig bezette strijkorchest, zelfs de pizzicati der contrabassen werden grauw en schraal terwijl het gouden timbre van de harp nergens tot zijn waarde kwam en de pauken geheel hun bas-karakter inboetten. Dit kan mede liggen aan de acoustiek van het schouwburgtooneel, welke óók in Zarathustra de felle trompetten altijd buiten het ensemble drong, zelfs in de meest opgezweepte passages, terwijl de twee tuba's van Strauss nauwlijks te hooren waren. Doch waarom neemt men den Stadsschouwburg terwijl een zoo uitmuntende zaal als die van het Concertgebouw leeg staat? Ook met deze gewoonte zal men vroeg of laat moeten breken.
Het is zonder twijfel jammer, na den ganschen winter zeer goede reproducties gehoord te hebben van allerlei auteurs, dat men de eerste en eenige uitvoering van Gustav Mahler niet gelijken bijval kan schenken en dat ook op dit concert zijn antagonist Richard Strauss, die overtollig genoeg gepropageerd werd, nog vertegenwoordigd was met een zijner onaangenaamste werken: Also sprach Zarathustra, te meer jammer, omdat aan deze starre compositie een vertolking ten deel viel, welke men het summum virtuositeit mag noemen. Hier zijn alleen technische inzinkingen bestaanbaar en deze werden niet waargenomen, de geestelijke expansie, welke Strauss van zijne executanten vergt gaat nooit verder dat het alledaagsche, een piano of een fortissimo, dat nog in het bereik ligt van den meest indolenten speler.
Men behoeft niet onder te gaan in zulke rythmen en klanken, men behoeft zich niet psychisch te geven, dit is zelfs onmogelijk, wijl overal de materialiteit heerscht van een zeer goedkoope visie en een zeer primaire uitbeelding, het is hier genoeg wanneer men physisch zijn best doei, en de rest overlaat aan het timbre. Alles is immers timbre bij Strauss, zelfs de menigvuldige reminiscentiën van Wagner, welke opklinken uit zijn meest chaotische en persoonlijke passages. Hoe gemakkelijk uit men dat met het coloristisch ongeëvenaarde moderne orchest!
Het is nutteloos om te schrijven tegen de programmatische onwaarde van Also sprach Zarathustra, omdat niemand ooren schijnt te hebben voor zulke bedenkingen en even nutteloos om Mahlers betere levensaanschouwing uiteen te zetten, wijl iedereen daaromtrent de juiste en geldige meeningen heeft. Wij begrijpen ten minste niet, waarom Mengelberg deze symphonie, welke niets dan melodie is en bekoorlijkheid, tot nu toe zoo hardnekkig van zijne abonnementsconcerten verwijderd hield. Reeds het eerste deel werd geapplaudiseerd, en hoewel men de uitvoering moeilijk kan stellen naast Strauss' toongedicht, omdat dit laatste gunstiger lag voor het orchest en de graad van expressie zoowel lichter voor den speler als voor den hoorder te bereiken valt, is de Vierde ten slotte veel geestdriftiger ontvangen dan Zarathustra, geestdriftiger zelfs dan de populaire Tannhäuser-auverture, voor welke men bij zoo brillante wedergave allicht ontvlamt. Mevrouw Alida Loman, die den sopraan-solo van ‘Das Himmlische Leben’ zong, kreeg behalve het enthousiasme, een krans.