[Schumann Ouverture Manfred, Brahms Pianoconcert nr 1 en Franck Variations symphoniques (solist Edouard Risler), Wagner Ouverture Die Meistersinger o.l.v. Willem Mengelberg] (Concertgebouw)
De uitvoering (onder leiding van Willem Mengelberg) sloot met Wagner's Meistersinger-ouverture. Misschien zal dit werk eenmaal zijne eeuw tot eere strekken, gelijk de Olympische Zeus van Phidias of Raphaels Transfiguratie, want het is eene visie op het leven, zoo vlammend en schoon, dat zij haar gloed zal uitstralen tot in de verste toekomst, zelfs door de nevelvlekken der kwart- en één-derde-tonen van moderne phantasmagoristen, een zonneschijnsel op de ruïnen der hedendaagsche muziek, eene emanatie gelijk aan die uitgedoofde sterren, wier glans onze mikrokosmische ruimten ontijlt. Men moet op de hoogte zijn van Wagner's tijd, van den stand der muziek en van Wagner's werk om het wonderlijke, het mysterieuze in 't ontstaan dezer conceptie te begrijpen, om den eigenlijken aard van zulke inspiratie te doorgronden, eene inspiratie in den diepsten zin van 't woord, die het karakter draagt eener buitenmenschelijke ingeving en vooral in de geschiedenis der muziek, welke behalve door de traditie der aesthetica nog gebonden is door de traditie harer techniek, die daar niet zoo gemakkelijk gewijzigd wordt als in de schilderkunst en poëzie, tot de ongeëvenaarde zeldzaamheden behoort. Men moet ook op de hoogte zijn van den geest van onzen tijd om te begrijpen, waarom de levensvisie, gelijk ze brandt in de Meistersinger, niet werd voortgezet door het geslacht, dat Wagner opvolgde. Had die extatische rust, die hartstochtelijke vrede, dat warme, onafzienbare licht, het onomvankelijke ruischen der melodie, der klanken, de klare verrukking, de zangerige vreugde in honderd écho's van deze aarde in honderdvoudigen bloei en lente, niets aantrekkelijks voor de jonge auteurs, die de rythmen imiteerden en het geluid, doch nooit het sentiment en zijn weerspiegelingen? Zou dit waarlijk zoo begrensd zijn, of is de geest der menschen een hiërarchie der schoonheid zoo vijandig gezind? Wanneer men bedenkt, dat reeds tijdens Wagner's leven de
indolente figuur van een Brahms tegen hem is uitgespeeld en men nog altijd voortgaat dit te doen, dan valt er slechts te besluiten tot dat laatste.
Edouard Risler, de pianist, die veel optrad met Henri Marteau, speelde het eerste klavierconcert van Brahms en de Variations symphoniques van César Franck. Het beste détail in zijn voordracht was een magnifieke Erard, een merk, dat door Wagner's voorkeur eene afzonderlijke beroemdheid verwierf. Het instrument kwam echter onder Risler's handen niet tot zijn recht en Brahms klinkt op een Erard een beetje uit zijn milieu, want er is wel eenig verband tusschen de grove, logge Duitsche instrumenten en Brahms' evenement. Risler is overigens de man om al de Kaïnismen en opstandigheden te vertolken der klavierconcerten van Brahms: zijn aanslag is krachtig en zielloos genoeg. Voor de animale candeur van het adagio, waarboven Brahms n.b. (welk een dilettantismen!) ‘Benedictus qui venit in nomine Domini’ zette, een smakeloosheid, welke alleen in het hoofd van den fanatieken piano-componist kan opkomen, voor die animale candeur en sentimentaliteit is Risler ook de aangewezen vertolker, hij zal in zijne gelegenheidsadoraties evenmin buiten zich zelf treden als Brahms.
Wij noemden de karakteristieke trekken van dit soort muziek kaïnismen en voor 't hoofdthema van den Maestoso zouden wij te vergeefs een juisteren naam zoeken. Welk een grijns in de melodische contour van de omhoog-schreeuwende violen! En Bülow's gezegde: ‘het in zijn tantalische pretentie tragische worstelen van een Brahms’ bevat eene sombere waarheid, welke slechts de verblinde vereerder van den componist kan citeeren als een reden tot vergoelijking van deze bestiale accenten en atavismen uit den tijd, dat het Germaansche volk nog bestond uit holbewoners. Hoe eigenaardig, dat het zachtzinnige publiek, bang voor zoovele emoties, dat ongecultiveerde, grauwe geraas verdraagt en toejuicht! Hoe eigenaardig, dat die goed geëquilibreerde menschen niet terugdeinzen voor de vormeloosheid van dat eerste deel (de Maestoso), welke ontstaat door de tegenstelling en de anorganische ontwikkeling van het brallende eerste thema en de weeke romantiek van 't tweede, een tegenstelling, welke van academisch standpunt zonder twijfel te verdedigen is, doch welke den zoeker, die nog met andere wetten rekening houdt dan formalistische, eene absolute afwezigheid van ziel verraadt en van spiritueele factoren. Hoe geestig ten opzichte van een dergelijken ‘Satz’ is de beschrijving van den Franschman, die zulke contraire dualismen en botsingen van de vereischte ‘twee thema's’ en den slag die hunne tonaliteiten elkaar leveren, vergelijkt met een kippengevecht, waarvan een ieder den afloop tevoren reeds weet!
De reproductie van Franck's ‘Variations symphoniques’ was leniger en klankrijker dan die van het piano-concert en Edouard Risler won er zoo groot applaus bij, dat hij scheen te weifelen tot een toegift. Zijne faam schijnt ongemeen te zijn, want zelfs het podium was druk bezet. Wij betreuren het des te meer, dat wij van al die befaamde menschen geringe indrukken krijgen. Met Schumann's Manfred-ouverture ging het eveneens; een zwak stuk, zwak van melodie, monotoon van rythme en vol ongehoorde herhalingen, bij welke men met verbazing het geestdriftige commentaar leest, dat twintig jaar geleden voor het programma-boekje geschreven werd, en dat, alsof het onomstootelijke waarheden bevat, steeds maar herdrukt wordt. Tegenwoordig verstaat men heel wat anders onder ‘weemoedig motief, hartstochtelijke energie, droeve melodie, mooie melodie, hymne-achtige melodie en poëtisch-harmonisch slot’ dan toen, en er zijn tal van moderne werken, welke zulke waardeerende epitheta sinds lang vragen.