[Dvorak Ouverture In der Natur en Violoncelconcert (solist Gerard Hekking), Tschaikowsky Symfonie nr 4 o.l.v. Willem Mengelberg] (Concertgebouw)
Men kan zeggen, dat de muziek, welke Gerard Hekking in de phase, die zijn temperament gedurende de laatste jaren aannam, nog gecomponeerd moet worden. Wij spraken verschillende malen van de tragiek, welke enkele te bewonderenswaardige componisten begeleidde, daar zij niet tijdig hunne vertolkers vonden noch hunne vereerders en zien hier hetzelfde feit in omgekeerde richting. Hekkings sensitivisme heeft zich in die mate ontwikkeld, dat haast geen enkele muziek zich zoo aansluit bij zijn geest en zijne verlangens, dat hij zijne stemmingen geheel spontaan kan uiten. Hij werd langzamerhand te fijngevoelig om weg te droomen in de academische rythmiek, ook al schrijft ze de eerste kunstenaar, en een metrum, zoo vrij en licht golvend als hij het zich phantaseert bestaat nog niet, bestaat ten minste niet in violoncel-concerten. Het is gelijkelijk gesteld, dunkt ons, met zijne aspiraties naar de melodie, eene melodie, ijl als moorsche arabesken, eene melodie wier lenig accent en lijn de onvergelijke nuances van zijn stokvoering niet hindert. Maar zulke melodieën bestaan ook niet in violoncel-concerten en Hekking zoekt ze waarschijnlijk te vergeefs. En eveneens zit deze buitengewone speler, die zelf componist moest zijn, vast met de alledaagsche expressie der tegenwoordige muziek. Hij kan zijne intonaties schakeeren en verdeelen gelijk 't geen enkel auteur van solistische werken verlangt en die schaduwende of stil weerlichtende contouren, welke herinneren aan toekomst-reflexen der allermodernsten als Busoni, is voor Hekking een dwang geworden van zijne vibreerende natuur.
Daarom metamorphoseert hij Bach tot den ragfijnsten en meest Italiaanschen mijmeraar der achttiende eeuw, daarom hoort men hem 't gaafst, wanneer Debussy af en toe een solistische fiorituur schrijft voor de violoncel, waarin Hekking zijn schroeiende liefde kan concentreeren, daarom is hij de eenige cellist om de solo uit Diepenbrocks Gijsbrecht (Zonder Broeder Peters gebed te vereenzelvigen met de hartstochtelijke meditatie van La Mer!), deze melodie, welke in hare subtiele dictie en zwevingen nog geïsoleerd staat in de litteratuur, te vertolken met het timbre en de psyche, die zij vraagt. Hekking is bovendien ook wel de cellist om eene compositie te beoordeelen van een aesthetisch standpunt en daarom zelden volledige bevrediging te vinden in een werk. Wat zou b.v. Haydn's cello-concert zijn, wanneer 't niet met pieuse zorg was gerestaureerd door Gevaert? Van een dergelijke artistieke omduiding zouden de meeste composities van dat genre voordeel trekken.
Deze horoscoop veroorlove ons Hekking, naar aanleiding van zijn optreden met het concert van Dvorak. Hij weet evengoed als wij, dat dit stuk op den duur niet voldoet, wijl de melancholie er even zwak zingt als de vreugde, wijl het daarenboven uit technisch oogpunt bijna nergens onbetwistbaar klinkt en zeker niet overtuigend. Dvorak is een der menschen, wier voorrecht het is en voortreffelijkste hoedanigheid, medegebouwd te hebben tot de constellatie van Gustav Mahler en zijne kosmische verschijning, Dvorak bezat slechts eigenschappen, welke eerst waarde krijgen in een edeler en grooter organisme. En hoe Hekking het ook speelt, met of zonder Slavisch sentiment, want hij wisselt dikwijls door zijn impressionistische aard, hij kan dit werk niet beter maken dan het is. Ofschoon niet primavista reproduceerend gelijk veelal anders, had hij wederom zijne zeer persoonlijke en emotioneerende oogenblikken en in weerwil daarvan liet hij de muziek in verschillende passages buiten zich omgaan, alsof ze hem zelf het minst boeide.
Dit kon niet alleen de psycholoog observeeren doch ook de criticus, die de intensiteit van Hekkings klankenval wilde meten aan een vroeger waargenomene. Maar de individualiteit van deze cellist is ruim genoeg om zulke psychische inzinkingen te heffen met de sonoriteit van zijn instrument of met [de] zeer intellectueele omranking van den toon, welke hem dan bijna tot psyche hervormt. Hieraan dankte de kunstenaar een even geestdriftig succes als vroeger, niet enkel van de hoorders doch ook van het orchest.
Willem Mengelberg dirigeerde van Dvorak nog de ouverture ‘In der Natur’, waarin enkele wazigheden der lucht en de atmosfeer-trillingen van den zomerdag uitstekend zijn weergegeven, die echter buitengewoon slordig geconcipieerd is en spoedig verloopt in de primitiefste en banaalste illustraties, zooals er alleen Grieg maar maakte. Eene ouverture evenwel geldt nooit veel voor het publiek, men luistert er nauwlijks naar en applaudisseert ze nimmer enthousiast, zij doet in de concertzaal de zelfde taak als de krachtige attaque, met welke de meeste werken der oude componisten aanvingen en die scheen te dienen om het gehoor een beetje tot stilte of opmerkzaamheid te dwingen. Daarom heeft Mengelberg van zijn beste praestaties soms de minste voldoening, wat we pas onlangs zagen bij de geestige inventie van Grétry ‘L'épreuve villageoise’ en onlangs bij de ‘Francs Juges’ van Cornelis, een meesleepende reproductie, welke men geen van beide scheen te hooren.
Mengelberg had Dvoraks Concert al expressief gedirigeerd en overtrof zich dezen middag nog in de vierde symphonie van Tchaikowsky. De weergave van dit werk was zoo brillant, dat men zeer bevooroordeeld zou moeten zijn om ondanks de zwakke zijden niet eene soort van vitaliteit te erkennen, welke deze muziek voorloopig een suggestieve macht zal geven op het publiek en op de dirigenten. Die zwakke zijde is in de eerste plaats haar ‘Fatum’, dit wil zeggen het fatum van hare programmatische strekking: de mensch levenslang achtervolgd door een noodlot, hier verzinnebeeld, door een thema, dat het eerste het laatste doorkruist. Inderdaad is Berlioz' Idée fixe voor vele componisten, Dvorak, Smetana en eveneens Tschaikowsky een Fatum geworden. Van nature zijn deze Hongaarsche temperamenten niet formalistisch aangelegd en van dezen kant beschouwd wordt hun leidmotief overal het doodepunt in de conceptie. Slechts een geroutineerde constructeur als César Franck ontkomt aan dit gevaar, waaraan zich zelfs een Brahms nooit waagde.
Van den anderen kant meenen die componisten de zonderlingste commentaren te behoeven om hun formalisme te verontschuldigen en gesteld dat men het eens zou zijn met hunne motievische experimenten dan kan men niet sympathiseeren met de litteraire paraphrase, welke meestal behalve dilettantisch is [en in] ethisch opzicht ouderwetsch en verouderd. Reeds Berlioz heeft zooveel woorden verspild aan het ‘spleen’, waarom volgde Tschaikowsky hem ook daarin na in zijne omschrijving van het tweede deel, dat geheel andere evocaties brengt trouwens? Want gelijk reeds het tweede thema van den eersten allegro, vooral in de doorvoering, de Habanera oproept, waarmee Bizet's Carmen haar psyche inleidt, zoo doet de Canzona van het tweede deel nog sterker denken aan de sombere aria welke Carmen zingt, nadat de kaarten haar den dood voorspeld hebben. Of men hier van een reminiscentie kan spreken, is betwijfelbaar, daar Tschaikowsky's vierde symphonie slechts een paar jaren na de eerste opvoering van Carmen geschreven werd; de analogie van visie is in ieder geval treffend en zou nog duidelijker zijn, als Tschaikowsky het talent had gehad om zijn milieu feller te teekenen of om zich niet tevreden te stellen met zulke langoureuze en apathische stemming, welke uit de letterkunde te spoedig verdoolde in de muziek. Maar behalve eenige cantilenen uit 't eerste deel, behalve het Scherzo, een pizzicato ostinato, vindt men meesterlijke passages in de finale, wier realistiek en verrassende tegenstellingen vooral imponeeren wanneer ze met zooveel bravour uitgevoerd worden als gisteren onder Mengelberg. Tegen het samenspel in 't Scherzo zouden wij nog enkele bedenkingen kunnen hebben, doch welk orchest geeft bij pizzicati een volkomen eenheid? Gedurende de geheele finale echter was de virtuositeit van het orchest verbazingwekkend als samenspel, als klankvolumen en het verheugde ons de kunstenaars te hooren met zulke aangrijpende accenten.