[Berlioz Harold en Italie (solist Herman Meerloo), Liszt Ce qu'on entend sur la montagne o.l.v. Evert Cornelis] (Concertgebouw)
De tijd der legenden is voorbij, anders zouden zich de geestdriftige fantasieën, welke aan een motet van Orlando Lasso regenverdrijvende kracht toeschreven, ten minste bij de symphonieën van Hector Berlioz herhaald hebben. Toen deze geniale kunstenaar zijne eerste meesterwerken uitvoerde steeg het enthousiasme soms tot halven waanzin, zoodat men de stoelen stuk sloeg, bij wijze van applaus, iets, wat tegenwoordig nog maar voorkomt in de diabolieke volksvergaderingen van Amerika, de orchestmusici kusten de panden van Berlioz' jas - gelijk hij in zijne mémoires vertelt - nadat de contrabassisten hunne vingers te bloeden hadden getrokken bij de pizzicati der ‘Orgie des Brigands’ uit de Harold-symphonie. Men is tot bezinning gekomen, eene kille bezinning! Byron wordt niet meer gelezen en ‘Harold en Italie’, uitgevoerd als een doodgewoon muziek-stuk, een symphonie in den sonate-vorm, met twee thema's in elk deel. En wanneer er vereischt wordt, dat de bassen een heftig pizzicato maken, dan bestaat er slechts een mogelijkheid... de fatalistische dwang van den commentator, waaraan geen enkele muziek, van af Dufay tot Berlioz ontkomen is, en die eerst door den partituur-miniaturist Gustav Mahler schijnt bezworen te zijn; want deze noteert bij een drievoudig forte in zijne Zevende: ‘zóó trekken, dat de snaren terugslaan op het hout’, wèl wetend, dat ieder muzikant het tot een schande zal rekenen zoo hij niet speelt wat er staat. Het geslacht der muzikanten is de laatste zeventig [jaar] niet meer romantisch; zij gaan te zeer op in de sociaal-economie en dit verergert hoe langer hoe meer.
De tamboerijnspeler was dezen middag de frenetiekste - het gold een allegro frenetico - hij balde zijn linkervuist en sloeg er geducht op los. Wel vraagt de auteur twee tamburi piccoli, maar hij vraagt ook vier fagotten, hij vraagt ook twee cornets à pistons en vraagt dikwijls houtkoppen van den paukenist, waarom zich niemand bekommert, alsof Berlioz, de buitengewone colorist, het verschil niet observeerde tusschen cornetten en trompetten, alsof hij willekeurig vier fagotten neemt in plaats van twee, alsof de weeke klank der zeemleeren kloppers op zijn plaats is bij een symposion van bandieten. Ach, de piëteit is dubbelzinnig! Wanneer de een of andere dirigent eene modificatie maakt in een werk van Beethoven, dan krijgt de geachte critiek een koortsaanval, vooral wanneer die wijziging bijdraagt tot het effect, terwijl zich niemand zal roeren, wanneer Berlioz' of Bruckner's inspiraties een weinig onttakeld worden en dikwijls essentieele nuances verliezen.
Berlioz' tijd is om, minstens de eerste tien jaren, en dit erkennen wij niet zonder eenige melancholia, te meer wijl hij zijn ‘tijd’ hier nooit had. Het enthousiasme - un dieu dans le coeur - dat hij vereerde en uitzong, vervluchtigde langzamerhand; zijn wuivende, teere, gracievolle, hartstochtelijke en weemoedige melodieën vinden geen resonans meer in de hedendaagsche wereld, zijn fantasie is verbannen en in plaats van het ‘spleen’, dat hij cultiveerde als letterkundige en als dilettant - nooit als componist - heerscht nu een veel gevaarlijker. In Frankrijk is Robert Schumann geintroniseerd naast Claude Debussy, de meester der ‘ordeur melancholique’, gelijk zijn eerste biograaf Laloy zegt, en dirigenten met critici zijn een verdelgingsoorlog begonnen tegen de ‘emphase’ der romantiek en hare edelste vertegenwoordigers: Berlioz en Wagner. Spoedig zal men te Parijs het macabere évènement vieren van Johannes Brahms; loopt het gerucht niet, dat het Amsterdamsch orchest is uitgenoodigd om daar een schouwburg ‘in te wijden’ met Brahms' derde symphonie? Welke ‘déracinés’ - uitdrukking van Barrès - zijn een aantal Franschen! Zij verjagen uit chauvinisme een uitnemenden Duitschen geest om een veel noodlottigeren representant van de Germaansche stompzinnigheid in te halen en niemand, die dit verhoeden zal.
Een van Meerloo's eminentste eigenschappen is zijn mooie alt en hij wist er partij van te trekken bij zijne reproductie der Harold-figuur. Wij vonden het slechts jammer, dat hij deze persoonlijkheid te eenzijdig en te weinig geconcentreerd weergaf, te weinig mannelijk en gepassioneerd om te boeien in al hare keerzijden en niet uit het gecompliceerde organisme te vallen dezer symphonie. Een tweede bedenking tegen Meerloo's opvattingen is het rallentando, dat bij elken inzet van den solo-altist optrad en soms te sterk contrasteerde met de tempi van het orchest. Hierin immers was het ensemble dezen middag prijzenswaardig en wij onderstreepen dit dubbel, omdat het daarbij bleef. Ook in de Harold-symphonie waren er onbedachtzaamheden als in ‘Ce qu'on entend sur la montagne’ van Franz Liszt, waar de eerste concertmeester het ongeluk had een solistische cadens een halve maat te vroeg in te zetten. Als de eerste concertmeester zijn gedachten zoo slecht bij de muziek heeft, dan behoeft men niet te vragen in hoeverre men op de ondergeschikte leden kan rekenen. Hiertegen nu worstelt Evert Cornelis tevergeefs en wij zijn niet weinig beducht voor de kwalijke gevolgen, welke vroeg of laat een voortdurend meer geprononceerde indiscipline moet hebben op de reputatie van het orchest.
Liszt, uitgevoerd met zoo onmuzikale apathie, is wel de onbeduidendste der componisten, en deze ongelukkige gevolgtrekking ware al voldoende om een universeel gebrek aan animo, zooals 't zich hier voordeed, te verdoemen.